oudwwijk
Digitaal erfgoed

Familie Blom 1961

Nieuwe Winterswijkse Courant/Delpher – 1961

ledereen van vóór 1940 in Winterswijk kent de familie Blom, die woonde op de hoek Willinkstraat-Wooldstraat, in de daar nu nog gevestigde slagerswinkel.
Het was een gerenomeerd slagersbedrijf. Want de heer W. Blom verstond de kunst van zakendoen. Hij had naast de winkel, een florerend postorderbedrijf in vleeswaren opgebouwd.
Week in week uit gingen vele postpakketten van het allerbeste vlees van zijn „Gelderse vleeshal” naar de grote steden in het westen des lands, waar hij een uitgebreide clientèle had.

„Had”

We schrijven in de verleden tijd. Want de Joodse familie Blom leeft thans her en der verspreid over de wereld.
In de rampzalige oorlogsjaren, toen de politieke misdadigers van Berlijn besloten het Joodse ras uitte roeien, toen werd ook de familie Blom het leed niet bespaard.
Vader Blom zag al bijtijds het noodlot der Joden opdoemen. En hij wist daarom zijn vrouw en enkele kinderen reeds in 1939 te bewegen; Europa te verlaten.
Mevrouw Blom-Gans en haar kinderen Cris en Betsie, David, Debora en Benjamin gingen in 1939 naar Amerika.
In Nederland bleven vader Blom – die wilde bij zijn zaak blijven de oudste dochter Fré en de zonen Leo en Karel.

Het drama van de jodenvervolging bereikte echter, het kon niet anders, de thuis blijvers. Het was nog in het begin – men wist toen nog niet precies wat de Joden boven het hoofd hing – dat vader Blom een oproep kreeg om zich bij de S.D. te melden.
De heer Blom dacht – zoals hij later tegen een medegevangene te Arnhem heeft gezegd „laat ik maar gaan, ’t is misschien een kleinigheid” (men was zich immers geen kwaad bewust),
„want kom ik niet ,dan gaan ze me juist vervolgen”.
Hij ging en werd „op transport gesteld”. En is nooit meer terug gekomen, als zo vele miljoenen.

Het werd intussen steeds duidelijker, wat de bezetters met een deel van ons volk vóór hadden en in oktober 1941 zochten de zonen Karel en Leo Blom een goed heenkomen, dwars door bezet België en Frankrijk naar het onbezette Zuiden van laatstgenoemd land, waar de Vichy-regering het bewind voerde.
De heer Leo Blom, die nu al sinds 1947 in Noord-Amerika, in New York woont, is thans in Nederland op bezoek, met zijn vrouw en zoon.
„Om alle oude plekjes nog eens terug te zien, b.v. de zaak in Winterswijk waar we als kinderen geleefd en gewerkt hebben. Om alle familie en oude vrienden nog een is terug te zien.
Om oude herinneringen, goede en kwade, nog eens opnieuw te beleven,” zegt de heer Blom. Zijn moeder, mevrouw de weduwe Blom-Gans, woont ook in New York en bevindt zich thans eveneens korte tijd in Nederland, om de vele herinneringen uit het verleden opnieuw te beleven.

Wij hebben een gesprek gehad met de heer Leo Blom, die ons veel van de belevenissen van zijn familie sinds 1939 vertelde.
Om met hem zelf te beginnen: hij ging met zijn broer Karel, zoals hiervoor al gezegd, in oktober 1941 naar het toen nog niet bezette Zuid-Frankrijk. Daar kwamen de beide broers in een vluchtelingenkamp terecht en daar hebben ze van alles gedaan voor de kost: houthakken, voor kok spelen, boeren werk doen enz.
Toen Duitsland in de tweede helft van 1942 ook Zuid-Frankrijk ging bezetten, vluchten vele Joden, waaronder ook Leo en Karel, illegaal naar Zwitserland, dat zij met veel moeite bereikten. Daar kwamen ze opnieuw in een kamp terecht, van Hollandse vluchtelingen, die er het dagelijks brood verdienden met landbouwarbeid, aanleg van rioleringen, enz.

Hier besloot de heer Leo Blom mee te gaan helpen aan de bevrijding van Europa uit de klauwen der Duitse nationaal-socialisten. Hij gaf zich als vrijwilliger op bij het Hollandse bataljon van het Canadese leger, na de invasie in Europa. De laatste fase van de strijd heeft Leo Blom meegemaakt, eerst in N. Frankrijk; toen in de Belgische Ardennen, tijdens het laatste grote offensief van de Duitsers omstreeks Kerstmis 1944.

Ten slotte belandde hij via Antwerpen en Zeeland in het West-Duitse Roergebied („waar niemand meer nationaal-socialist was toen we er kwamen”, zegt de heer Blom).
Nog 8 maanden maakte de heer Blom deel uit van het Canadese bezettingsleger; begin 1946 werd hij uit de militaire dienst ontslagen en in een oud, afgedankt uniform, zonder geld en goed kwam hij terug in Nederland.

Maar in bevrijd Nederland!

„Alles aanpakken” was toen het parool, om weer een nieuwe toekomst te vinden. Enige tijd werkte de heer Leo Blom als reiziger, o.a. in Scheveningen waar hij zijn tegenwoordige , echtgenote, mevr. Ann Blom-Speyer leerde kennen. Hij trouwde in 1947 en vertrok hetzelfde jaar nog naar New York, naar zijn moeder.
Daar heeft hij werk gezocht en gevonden, in het oude vak, in de vleesverkoop.
De heer Leo Blom is in New York bedrijfsleider van een flinke groothandel in vlees. En daar werd, in 1950, zijn zoon Johnny geboren.

Op onze vraag, hoe het met de verdere familie Blom vader en moeder Blom met hun 4 zonen en 4 dochters is gegaan, vertelde de heer Blom ons het volgende.
„Het lot van vader weet u”, zei de heer Blom.
„Moeder, nu 81 jaar, woont sinds 1939- in New York, zij heeft dus vader nooit weer terug gezien,
Zij geniet nog steeds een prima gezondheid.

Fré, de oudste dochter, is nog het langste in Nederland gebleven, doch in 1943 probeerde zij ook illegaal via Frankrijk naar Zwitserland te vluchten. Ze werd in Frankrijk ziek, kon niet verder, dook daar onder, leerde er een gevluchte Hongaar kennen, waarmede ze later getrouwd is.
Ze woont nu met haar man en twee kin-deren in Zuid-Frankrijk, in Nice, waar ze met haar echtgenoot de direktie van’ een bejaardenhuis heeft gevoerd. Fré was altijd verpleegster geweest.

David, die in 1939 al naar Amerika ging, is ongehuwd en van beroep veehandelaar. Gedurende de oorlog was hij bij de Amerikaanse koopvaardij als scheepsslager en heeft heel wat vijandelijke aanvallen op de escorten, waarin hij voer, meegemaakt.


Zus Crisje, ook al in 1939 naar Amerika gegaan, werkt als direktie-secretaresse bij een bedrijf,’ dat aan het Amerikaanse leger levert. Ze is met deze firma destijds naar Alaska gegaan, waar ze 19 jaar in de barre kou heeft gewoond. Nu woont ze met haar man, die ze in Alaska leerde kennen, en drie kinderen, in het zonnige Californië.

Karel, die in de bezettingstijd naar Zwitserland wist uitte wijken en daar tot de bevrijding bleef, is weer terug gegaan naar Nederland; hij is ongehuwd gebleven.


Betsie, in 1939 naar Amerika gegaan, was hier gedurende de oorlogsjaren vrijwilligster bij het Women. Army Corps (te vergelijken met onze geüniformeerde Marva). Ze woont in Californië en is van beroep propagandiste van een vakbond.

Ook Debora, die in 1939 naar Amerika ging, was gedurende de oorlog een vrouw in uniform, n.l. bij het Nederl. Vrouwen Corps aldaar.
Ze kwam als lid van dit corps in 1945, na de Japanse capitulatie, in Ned. Indië terecht, leerde hier haar eerste man kennen, ging terug naar New York, waar dit eerste huwelijk op een scheiding uit liep en woont nu, opnieuw getrouwd met een Hollander, en met haar vier kinderen, in Californië.

Benjamin, de jongste broer, ging als 13-jarig ventje met moeder mee naar New York, in 1939. In de oorlogsjaren riep de Nederl.regering hem als dienstplichtig soldaat op en heeft hij als parachutist meegevochten bij de Prinses Irene Brigade.
Hij heeft vele sprongen gemaakt; bij Breda is hij gewond geraakt, gelukkig maar licht.
Na de oorlog ging hij terug naar z’n tweede vaderland, naar Amerika, waar hij een boekenzaak heeft. Hij is getrouwd, heeft twee kinderen en het
gaat hem goed.

Dat zijn zo, besloot de heer Leo Blom zijn verhaal, de lotgevallen van onze familie.

Hij en zijn vrouw en kind, ze hebben het goed gemaakt. En alle leden van dit grote gezin zijn, na de stormen en het noodweer van de jaren 1940-45 te hebben doorstaan, weer redelijk goed tot zeer goed, maar her en der verspreid over de wereld terecht gekomen.

Maar het oude plekje van hun kinderjaren, Winterswijk, kunnen ze niet vergeten. Ze zijn geslaagde emigranten geworden, niet uit eigen wil, maar door het lot gedreven. Maar in hun hart hopen ze allen nog eenmaal hun geboorteplaats en hun achtergebleven familie en vrienden terug te zien.
Ze zullen goede en onvergetelijke vakantiedagen in ons land doorbrengen!


Lees verder

Een nacht uit het leven…………

Een nacht en dag uit het leven van een begrafeniskoetsier……….

Vrijdag, 30 maart 1945…
Winterswijk is nog steeds bezet en het dagelijkse leven gaat gewoon door. Alhoewel de vrijheid voor de deur staat.De Duitse bezetter is zenuwachtig en angstig en de Engelsen vliegen met talrijke vliegtuigen overdag over Winterswijk.En vanuit het Woold wordt de bevrijding ingezet.Maar het leven van de begrafeniskoetsier gaat gewoon door.In het Algemeen Ziekenhuis liggen vier doden die nog begraven moeten worden.


Omgekomen door ‘schieten en bommen’.
Met de dominees is afgesproken dat de gestorvenen ’s nachts naar het kerkhof gebracht worden i.v.m. bombardementen. Overdag ging niet meer. Regelmatig moest tijdens de tocht naar het kerhof de rit onderbroken worden, het paard uitgespannen worden en geschuild worden achter huizen en bomen, Wanneer het gevaar geweken was, kon de stoet zijn tocht weer hervatten richting de alg.begraafplaats.De dominees zouden nu dan ook ’s morgens zelfs naar het kerkhof komen om zo een begrafenis doorgang te laten vinden.

Maar goed, het is vrijdag 30 maart. Beskers, de koetsier moet naar het alg.ziekenhuis om alvast naamkaartjes te prikken op de dooskisten van de vier lijken.Aankomende nacht moest hij ze alle vier met paard en wagen naar het kerkhof vervoeren. Vier keer op en neer.Op zijn fietsje naar het ziekenhuis. ter hoogte van Bakker Ubbink, hoek Ratumsestraat-Vredensestraat wordt hij door een Duitse soldaat staande gehouden die zijn fiets wil hebben.Beskers zegt dat hij de fiets zelf nodig heeft en de Duitser is ‘akkoord’.
Voor alle zekerheid laat Beskers de fiets achter aan de overkant bij slager Wassink en zet zijn tocht richting ziekenhuis lopend voort.
Vlak bij het Alg.ziekenhuis hoort hij granaatvuur aankomen vanuit het Woold.
Deze kennis heeft hij opgedaan op de Grebbeberg en hij wist precies wat granaatvuur inhield.Snel ging hij tegen de trottoirband aanliggen om enigszins bescherming te vinden. Drie of vier granaten vlogen over hem heen en kwamen terecht bij de villa van Weideman.Overleefd……

De kaartjes kunnen geprikt worden aan de vier doodskisten.Vier?
Er zijn er maar drie gekist en voor de vierde is nog geen kist gearriveerd.
De kaartjes zitten erop, alles m.u.v. de vierde staat klaar voor vervoer van de komende nacht.Beskers keert weer lopens huiswaarts.’s Avonds gaat hij met Jan Kortschot en met zijn paard en lijkwagen aan het werk, om drie keer en misschien alsnog vier keer te rijden.
“Waar wil je met dat paard naar toe?” zegt een politie-agent.
“Ik moet vier keer rijden” , zei Beskers.
“Blijf met dat paard van de straat of anders ben je hem kwijt
”Nou, dat kwam slecht uit.


Dus het paard moest weer naar stal aan de waliensestraat.
Toen maar een handkar bij H.Willemsen geleend, want het werk moest tenslotte doorgang vinden.
Intussen was het al 3 uur ’s nachts.Witte handdoek over de arm voor de ‘veiligheid’ en door…..
Bij het alg.ziekenhuis aangekomen, de drie kisten (de vierde was er niet) op de handkar vastgebonden met Kortschot en lopens en duwend de kisten naar het kerkhof gebracht.
Daarna kon de handkar weer terug naar Willemsen.De klus zat er weer op voor de nacht.
Het was nog rustig in het dorp en al bijna morgen.Nog even de fiets ophalen bij slager Wassink, die nog altijd daar stond.
Bij Wassink aangekomen zag hij langs de muur van de Batavier hele andere soldaten.

TOMMIES Winterswijk was bevrijd…………..

Lees verder

Jacob Hemelrijk

Geboren: 14-02-1888 Winterswijk
Overleden: 10-02-1973 Bergen (N.H.)
Ouders: Marcus Hemelrijk (1858-1942) en Dina Strausz (1860-1894)

Naar het verhaal van Leo Hemelrijk. IN BEWERKING

De brief in een spiegel

1988:
Een dame in Londen loopt een tweedehands winkeltje binnen en ziet daar tussen alle curiosa een prachtig ingelijste spiegel.
Ze besluit de spiegel te kopen en een mooie plaats te geven in haar woning.
Echter, bij het ophangen gaat het helemaal fout.
De spiegel dendert met een daverende klap op de grond en valt uiteen. Tussen de scherven vind ze een oude envelop met lange brief in het Nederlands.
De vrouw kon de inhoud echter niet lezen en ze borg de enveloppe op in een la.

1996:
De dame in Londen krijgt een vriendin op de thee en in het gesprek komt de al acht jaar in de la liggende brief met envelop la ter sprake.
De vriendin vertelde haar dat Liz Barnes van de BBC getrouwd is met een Nederlander, wellicht kan zij helpen met deze mysterieuze brief.
Aldus geschiedde en zo werd de inhoud van de brief bekend.
De brief was geschreven door Leo Hemelrijk, zoon van Jacob Hemelrijk. Jacob Hemelrijk is geboren in Winterswijk op 14 februari 1888.
Leo heeft de tekst geschreven in de brief, welke zijn moeder Dit hem dicteerde.
De brief kwam vanaf hun onderduikadres in Putten en was gericht aan Leo’s broer Jan in Amsterdam met de mededeling:
‘vader is gearresteerd is doodgemarteld’
De verdere details over het drama intrigeerde Liz Barnes zo zeer, dat ze besloot er een reportage over te willen maken en januari 1997 kwam ze met regisseur Simon Elmes naar Putten.

Ze wilde het verhaal weten achter de brief in de spiegel uit Londen.

In 1944 moest de Familie Jacob Hemelrijk (14-02-1988 Winterswijk) uit Bergen i.v.m. met de bouw v.d. Atlantic Wall onderduiken op de bovenverdieping in de d’ Eekhoorn op de hoek van de Pr.Hendrikweg en Emmalaan te Putten.
Het huis was geregeld door een broer van Dit de Jong, de vrouw van Jacob Hemelrijk.
De familie de Jong was niet van joodse afkomst.
Jacob Hemelrijk (56), Dit (56) en zoon Jaap (19-de jongste zoon) Leo (27). de andere zoon met zijn vrouw Vera en baby Miriam (2mnd) kwamen op 31 augustus 1944 aan op het onderduikadres en verbleven in het achterliggende piepkleine zomerhuisje, genaamd de Koepel.
Het was de eerste kennismaking van baby Miriam, het eerste kleinkind, met haar grootouders.
Zoon Jan (26), hoofd van een kleine geraffineerde verzetsgroep, bleef ondergedoken in Amsterdam.
Leo en zijn vader Jacob hebben de vrijdag en zaterdag (1 en 2 september) bijna uitsluitend met elkaar doorgebracht.
Luisterend om de beurt naar de goed verstopte radio in een dubbele muur en gepraat over de geallieerde opmars in Frankrijk tot aan de Belgische grens.
Het klonk allemaal heel hoopgevend.


Echter op 01 september 1944 had de vuile Opperwachtmeester Egbert Otter van de Marechaussee te Putten een anoniem briefje gekregen met de tekst: ‘Jood met radio houdt zich schuil Prins Hendrikweg 59’
Zaterdag 02 september, vlak na middernacht:
Er wordt geramd op de deur van d’Eekhoorn:
Opperwachtmeester Egbert Otter, vijf landwachters en een politiehond. Maar Jacob Hemelrijk zou Jacob Hemelrijk niet zijn, als bij een inval hij hier niet op voorbereid zou zijn.
Hij had voortreffelijke ‘officiële papieren’ geregeld met de naam:
Benjamin Jacobus Johannes Piekaar.
Niet van echt te onderscheiden. Maar heeft hij geen andere fout gemaakt, al in 1938?
In 1938 was hij ernstig ziek geweest en verbleef op medisch advies een tijd in Zwitserland. Ook had hij rekening gehouden met de liefdevolle brieven die hij in die periode aan zijn vrouw Dit had geschreven en deze laten verdwijnen, zodat ook deze geen roet in het eten kunnen gooien.
Maar de toen nog kleine Japie (13) heeft toen ook van zijn vader uit Zwitserland post gekregen.
Een foto van zijn vader, met op de achterkant geschreven:
‘Voor Japie, opdat hij zijn vader niet zal vergeten’.
En Japie heette Hemelrijk.

OPENEN

Zaterdag 02 september 1944, vlak na middernacht:
Er wordt geramd op de deur van d’Eekhoorn:
Opperwachtmeester Egbert Otter, vijf landwachters en een politiehond.
Met veel lawaai wordt de deur geforceerd en rennen ze de trap op.
Binnen werd ijlings de rollen aangenomen bij een eventuele inval.
Hier woonde Dit (Hemelrijk) de Jong met haar zoon Jaap en de bevriende logé van de familie Benjamin Jacobus
Johannes Piekaar (Jacob)Vader en moeder sliepen op twee smalle bedden op een v.d.vier kamertjes en snel ruilde vader Jacob met zijn zoon Japie van slaapplaats en heette vanaf nu Benjamin.
De radio moest gevonden worden en de Jood.
De vreselijke overval was begonnen.
Ze stormden de kamers in.
Dit en Japie op de ene slaapkamer en ‘Benjamin’ op de andere slaapkamer.
Opperwachtmeester Egbert Otter controleerde de persoonsbewijzen, waaraan weinig te op te merken was en verhoorde daarna eerst in het huiskamertje Dit en daarna ‘Benjamin’
Twee landwachters haalden alles overhoop op zoek naar de radio, maar tevergeefs.‘Waar is je radio, vuile jood? brulde Egbert Otter‘
Ik zal hem vinden al is hij nog zo goed verstopt’
Opperwachtmeester Otter raakte steeds meer gefrustreerd.
Schreeuwend en vloekend liep hij door het huis. ‘Waar is nou die radio? Niet alleen de radio was niet te vinden, ook Jaap (19) was verdwenen.
Zoon Jaap was op een onbewaakt ogenblik half naakt door het raam gevlucht, vier meter naar beneden gesprongen, rennend door het stormachtige bar slechte weer.
Zo hard als hij kon richting het bos, waar hij in het donker verdween,
Het barre weer van die nacht heeft hem daarbij geholpen. De landwacht buiten met de gevaarlijke zwarte politiespeurhond waren binnen gaan schuilen. Binnen ging de zoekactie door.
Alles werd grondig doorzocht. Maar geen radio.
Ook Jaap’s achtergebleven kleren werden doorzocht en daar vond Otter een notitieboekje en de foto van zes jaar geleden.
De foto van ‘Piekaar’ met ‘Voor Japie, opdat hij zijn vader niet zal vergeten’ Ook al ontkende ‘Piekaar’ dat hij het was op de foto, hij kreeg van Otter een harde klap in zijn gezicht, terwijl een landwachter hem gruwelijk in zijn rug trapte.
Er kwam een einde aan de drie uur durende inval en ‘Piekaar-Jacob’ werd geboeid afgevoerd naar het politiebureau.
Niets wordt daarna meer vernomen van Jacob Hemelrijk.
Tot 11 september 1944:

Het bericht komt binnen, dat Jacob Hemelrijk in gevangenschap is doodgeschoten. Er rest Jacobs vrouw niets anders dan de kinderen op de hoogte te brengen:
12 september 1944:‘Lieve kinderen, Het zal hoogstwaarschijnlijk alles al achter de rug zijn:
Vader is dood. Dineke heeft gisteren ten einde raad Abas van de Joodse Raad in Arnhem laten bellen naar de marechaussee-kazerne, waar hij Otter of Feenstra aan de lijn kreeg,
‘Hebt u een meneer Hemelrijk gehad? ‘ ‘Ja’: ‘Wat hebt u met hem gedaan?’ Die hebben we doodgeschoten’

Jacob Hemelrijk werd dezelfde zaterdag 02 september 1944 meegenomen naar het politiebureau op de hoek Achterstraat-Voorthuizerstraat.
Daar werd Jacob uitvoerig verhoord in gezelschap van de vijf landwachten.
Deze vijf waren vermoeid, lurkten aan hun sigaret en hingen slaperig over hun stoel.
Bij het zien van deze vijf dacht Jacob: “Er is een weg naar de vrijheid, een zeldzame collectie onnozele misdadigheid”
Daarna werd hij naar zijn arrestantenhok gebracht.

Zondagmorgen 03 september werd Jacob uit zijn cel gehaald en in zijn bijzijn overlegden opperwachtmeester Otter en Oosterink met een Duitse politieman over Jacobs identiteitsbewijs van Benjamin Piekaar.
De Duitser constateerde: “ganz und gar in Ordnung”.
De Duitser wendde zich tot Egbert Otter: “Rufe die Gemeinde an und wenn es stimmt, so lass ihn gehen”.
Otter antwoordde: “Das geht vandaag niet, maar morgen wohl,” in zijn eigen Duits. “ Es ist jetzt Zondag”

Jacob Hemelrijk werd daarop teruggebracht naar zijn cel.
Daarna gaat het helemaal fout. Er wordt door een actief lid van een verzetsgroep, de plm.23-jarige Loek Lansdorp, een poging ondernomen Jacob te bevrijden uit het politiebureau, maar Oosterink weet dit te voorkomen en ook Loek Lansdorp wordt hierop gearresteerd.
Nog dezelfde zondagavond werden Jacob en Loek, aan elkaar geboeid afgevoerd naar Arnhem.
Het verzet sliep niet en onderweg van Putten naar Arnhem zou nog i.s.m.de chauffeur, die ook betrokken was bij het verzet, een bevrijdingspoging gedaan worden, echter hiervoor kwam men te laat.
Nog voor middernacht werden Jacob en Loek naar de sadist overste Jacob Feenstra gebracht, gewestelijk politiecommandant en hier begint een ware hel.
Daar werden beide onbarmhartig, nog steeds aan elkaar geboeid, met een gummiknuppel afgerost, door Feenstra, Egbert Otter, de a.s.schoonzoon van Feenstra Huizinga en wachtmeester Lanting.
Het bloed stroomde Jacob daarbij van zijn hoofd en gutste uit zijn neus, als een open kraan.
Daarna pas werden beide gescheiden en werd Jacob in de naastgelegen keuken gelast plat op twee stoelen te gaan liggen, waarna de mishandelingen doorgingen.

Het was inmiddels maandagmorgen 04.00 uur en beide, Jacob was zo goed als bewusteloos, werden overgebracht naar het S.D.-kantoor aan de Utrechtseweg.
Daar werden Jacob en Loek met hun gezicht naar de muur verder verhoord door een Duitse politiechef, bijgestaan door een op en neer lopende Duitse beul met houten hamer.
Daarna werden beide naar de cellen in de kelders gebracht.
Bij het naderen van de diepe trap, voelde Jacob aan dat hij naar beneden geschopt zou worden en als een opgerolde kat duikelde hij naar beneden. Zwaar gehavend werden beide in een aparte cel geduwd.
Ze zullen elkaar daarna nooit meer terugzien . (Loek is overleden of gefusilleerd 3-5 september)

Jacob is geheel gebroken in zijn cel. Eenzaam op de stenen bank, dat tevens als bed diende, haalde hij uit zijn broekzak de twee buisjes die Dit, zijn vrouw had meegegeven.
Met een stomp nagelschaartje sneed hij zo goed en zo kwaad dat ging zijn beide polsen open.
Op de grond verschenen twee bloedplassen. Daarna slikt hij alle tabletten uit de beide buisjes weg: 8 slaappillen en 12 aspirines.
Hij strekte zich uit op de stenen bank en doezelde in slaap……………………………

IN BEWERKING

Jacob Hemelrijk is geheel gebroken in zijn cel. Wetende welk lot hem als jood in Duitse moordenaarshanden te wachten stond, had hij met een stomp nagelschaartje zo goed en zo kwaad dat ging zijn beide polsen open gesneden. Op de grond verschenen twee bloedplassen. Daarna slikt hij alle tabletten uit de beide buisjes weg: 8 slaappillen en 12 aspirines. Hij strekte zich uit op de stenen bank en doezelde in slaap.A U F S T E H E N…………………….maandagmorgen 04 septemberVerdwaasd kwam Jacob even bij, realiseerde dat hij niet dood was en om zijn beide polsen verband was aangebracht. En hij zakte weer weg in een diepe bewusteloosheid.Toen Jacob weer bij kwam ,bemerkte hij dat hij vervoerd werd in een vrachtwagen, liggende tussen meerdere gevangenen.Het was inmiddels woensdagmorgen 06 september 1944, 02.00 uur.‘Bijna twee dagen was Jacob bijna geheel van de wereld geweest.Houd je rustig’, fluisterde een gevangene, ‘we komen misschien vrij’ De gevangene putte waarschijnlijk zijn hoop uit de geallieerde opmars. Een dag eerder was namelijk Dolle Dinsdag 05 september en de angst was de Duitse bezetter van het gezicht af te lezen. Velen van hen sloegen op de vlucht evenals de massale volksverhuizing van N.S.B.-ers vanuit het zuiden naar het oosten, noorden en Duitsland.In alle tumult arriveerde de vrachtwagen in het concentratiekamp Vught en de Winterswijker Jacob Hemelrijk werd op een draagbaar naar binnen gebracht.Concentratiekamp Vught was in rep en roer door de geallieerde opmars.Op grote schaal waren de Duitsers hier begonnen met fusillades van o.a.verzetsmensen en andere gevangenen.Jacob zal die woensdagmorgen niet geweten hebben dat hier nog maar net twee Winterswijkse verzetshelden zijn gefusilleerd. Wim Koenen (23), maandag 04 september en Henk Baarschers (24) 05 september. Ook ‘Tante Riek’ (Mevr.Kuipers-Rietberg) zit in kamp Vught opgesloten.De Duitse bezetter wilde kamp Vught zo snel mogelijk ontruimen, voordat de geallieerden het kwamen bevrijden. Naast de vele fusillades in Vught(Dolle Dinsdag alleen al 747) werden de gevangenen in overvolle treinen naar de concentratiekampen Ravensbrück en Sachsenhausen gebracht.‘Tante Riek’ donderdag 07 september naar Ravensbrück Jacob Hemelrijk donderdag 07 september naar Sachsenhausen.11 september 1944 heeft de familie Hemelrijk: Dit en de kinderen Leo,Jan, Dineke en Jaap, het bericht gekregen van de bezetter dat Jacob is doodgeschoten.Het leven gaat door, de oorlog gaat door en de Familie Hemelrijk, zo goed als zo kwaad het kan, moet de draad weer oppakken.Om lang stil te staan bij het overlijden van hun vader is weinig tijd. Op 01 oktober 1944 wordt er een aanslag gepleegd in Putten op een auto met Duitse officieren en er komt een verschrikkelijke vergeldingsmaatregel van de bezetter. Zoveel als maar kan worden de mannelijke inwoners van Putten gearresteerd en afgevoerd naar concentratiekampen (honderden (552 zullen het niet overleven). Ruim honderd huizen worden plat gebrand in Putten.Ook de kinderen Hemelrijk: Leo (28), Jan (26) (inmiddels ook in Putten) en Jaap (19) slaan met 9 anderen op de vlucht het bos in. Op hun vlucht horen ze in de verte geweerschoten en blaffende honden…………………….

De broers Leo, Jan en Jaap Hemelrijk vluchten naar aanleiding van de afschuwelijke razzia in Putten met ongeveer nog 9 anderen naar het Pinetum bos.De familie Oudemans van landgoed Schovenhorst, die de fam.Hemelrijk al vaker geholpen had deze oorlog, bracht de gevluchte mannen soep en dekens voor de nacht.Terugkomen was geen optie. De Duitse bezetters gingen als barbaren te keer in Putten.Mannen werden afgevoerd, huizen in brand gestoken en vrouwen en kinderen verjaagd.Ook de broers Hemelrijk met hun lotgenoten voelen zich de volgende dag niet meer veilig in het bos en besluiten verder te vluchten naar het gehucht Drie, op 10 km.afstand.Daar doken ze onder in een hooiberg bij een boerderij. Die maandagmiddag 02 oktober 1944 zagen ze vandaar uit boven Putten grote zwarte rookwolken Twee nachten verbleven ze in Drie, totdat ze woensdag 04 oktober 1944 vernamen dat de Duitsers het verwoeste Putten verlaten hadden.De mannen besloten terug te keren.Dit, Vera en de kleine Miriam en Dineke waren gevlucht naar de fam.Oudemans die buiten de bebouwde kom woonden op landgoed Schovenhorst en hun huis was gespaard gebleven. Veel vrouwen en kinderen uit Putten, de meesten waren gevlucht naar Nijkerk,troffen bij terugkomst slechts de puinhopen aan van hun afgebrande huis en moesten vernemen dat hun man en grote zoons waren weggevoerd.659 mannen waren op 2 oktober 1944 afgevoerd naar eerst kamp Amersfoort, 58 zijn er daar vrijgelaten om gezondheidsredenen.601 mannen gingen op 11 oktober naar Neuengamme. Na de oorlog keerden er slechts 48 terug, waarvan er nog 5 overleden en gevolge van de doorstane ontberingen.Putten verkeerde na de razzia in shock, zo goed en zo kwaad als het ging, probeerde men de draad weer op te pakken. Ook met de hongerwinter voor de deur erbarmelijke tijden.December 1944 waren de rantsoenen al gehalveerd en het eten werd ‘met de dag minder’ in de gaarkeukens. Leo Hemelrijk probeerde via de radio nog op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen van de geallieerde opmars. Hij genoot als er weer veel geallieerde vliegtuigen over kwamen richting Duitsland. Plm.half december komt Dineke hijgend (21), de zus van Leo, Jan en Jaap, in een razend tempo naar huis gefietst, Bij kennissen in Velsen, die ze had gesproken, was iemand op bezoek geweest die vrijgelaten was uit concentratiekamp Sachsenhausen en die had verteld dat er in Sachsenhausen over een meneer Hemelrijk werd gesproken en misschien had hij hem zelf wel gezien. Maar hij wist het niet allemaal meer zo precies.Dineke had een groepsfoto van de klas van haar vader aan het gymnasium in Alkmaar en besloot met de foto waar haar vader ook op stond de vrijgelaten man op te zoeken. Toen ze haar vader aan wees op de foto zei hij: ‘Ja, die heb ik daar gezien, maar hij is wel helemaal kaal geschoren’ . Dit en de kinderen kregen een sprankje hoop, maar ook echt maar een sprankje. Vader was vol-jood, klein en vrij zwak van gezondheid en onder het barbaarse regime leek het hun onmogelijk dat vader dat zou overleven, mocht hij het al wezen.

De hongerwinter was begonnen in Nederland en ook in Putten.Veel te eten was er niet meer en wat evt. te eten was, werd op een houtkacheltje gekookt bij de fam.Hemelrijk.Leo bleef geestelijk op de been door te luisteren naar de BBC,De Russen waren in februari al steeds dichter bij Berlijn en in het Westen begonnen de geallieerden in maart 1945 weer met de opmars richting Duitsland en Noord-Oost en West Nederland.De frustraties door de hongerwinter waren ook toegenomen bij de fam.Hemelrijk, met de meerdere onderduikers in huize D’Eekhoorn. Leo, Vera en dochtertje Miriam besloten eind maart 1945 te verhuizen naar een ander onderduikadres in Putten, welke Vera gevonden had.Was Winterswijk al bevrijd op 31 maart, op 17 april vernam Leo via de BBC dat nu de Veluwe aan de beurt was.Op de terugtocht van een wandeling die dag stuitte Leo op vluchtende Duitse troepen.Leo voelde zich niet meer bang en ook hadden de Duitsers geen aandacht meer voor Leo. De gedesorganiseerde troep angstige Duitse soldaatjes hadden wel wat anders aan hun hoofd.Ook hadden de Duitsers het pension waar Leo met zijn gezin ondergedoken zat bezet en gebruikten de keuken voorbereiding van het eten. Ze waren bezig met het braden van verrukkelijk riekende grote stukken vlees.Leo mocht ook niet meer het pension in en had geen andere keus dan om te keren.Met de voortdurend over vliegende Engelse jachtvliegtuigen liep hij maar wat terug naar het kampement van de vluchtende Duitse soldaatjes.Plotseling riep een Duitse soldaat: ‘De Tommies sind durch gebrochen’ In slechts 15 minuten was het hele kamp opgebroken en waren ze vertrokken met alles wat ze nog hadden. Wat eens het machtige Duitse leger was, was nu een aftocht van een desgeorganiseerd bijeen geraapt zooitje.Terugkomende in het pension die avond hadden de Duitsers in alle haast al het heerlijke voedsel achter moeten laten en Leo en anderen hebben zich daar heerlijk te goed aan gedaan. In vijf jaar hadden ze niet zo heerlijk gegeten.Waren ze al aardig in de stemming dat de bevrijding daar was, opeens hoorden ze het inslaan van granaten in de omgeving en met een tiental anderen werd de schuilkelder opgezocht. ‘s Avonds pas tegen elven werd het weer rustig. De volgende morgen, de 18de April was Putten bevrijd en iedereen vierde het feest, dagen lang. Steeds kwamen er mooie berichten: Hitler en Goebbels dood, Göring is gevlucht, Mussert is in Utrecht gevangen genomen . Dinsdag 8 mei 0m 15.00 uur kondigde Churchill officieel het einde van de oorlog aan.Alles was nu voorbij…………………….De Familie Hemelrijk was aardig goed de oorlog doorgekomen, alleen vader Jacob Hemelrijk had het niet overleefd.Woensdagmiddag 9 mei, daags na de zegenrijke volledige capitulatie rustte Leo eindelijk uit van de vermoeienissen van de afgelopen dagen. In vrijheid. INEENS………………………rent een Oom van Leo de trap op:‘LEO WAAR BEN JE?’ ‘LEO JE VADER LEEFT NOG’Het is omgeroepen in Eindhoven over Herrijzend Nederland. Een hele groep gevangenen is daar aangekomen uit Buchenwald en ook de naam van Jacob Hemelrijk uit Bergen is omgeroepen.Vader Jacob, de vol-jood, klein en vrij zwak van gezondheid had het barbaarse regime overleefd,Leo kon het niet bevatten.De volgende dag al vond de hereniging plaats en was het gezin Jacob Hemelrijk weer compleet.Wat een onverwacht weerzien, wat een ongelooflijk HAPPY ENDING van een vreselijke nachtmerrie.


De Familie Hemelrijk

Jacob Hemelrijk
14-02-1888 – 10-02-1973
Doctor – Schrijver
Rector Murmellius Gymnasium Alkmaar


Dit Hemelrijk – de Jong
16-11-1887 – 12-11-1985
Onderwijzeres

——————————————————

Leo Hemelrijk
22-12-1916 – 30-09-2009
Redacteur verslaggever ANP


Vera Hemelrijk
10-01-1919 – 03-01-2010
Later gescheiden van Leo Hemelrijk


(Baby) Miriam Groeneveld – Hemelrijk
1944 –


Jan Hemelrijk
28-05-1918 – 16-03-2005
Verzetsstrijder Prof.-Doctor
Hoogleraar TH Delft en Universiteit Amsterdam


Dineke Hemelrijk18-11-1923 – 17-10-2017


Jaap Hemelrijk20-08-1925 – 01-06-2018
Doctor Klassiek archeoloog
Promoveerde 1956 aan de Universiteit van Amsterdam
Directeur Allard Pierson Museum




Jacob Feenstra, de man die Jacob Hemelrijk en Loek Lansdorp zo verschrikkelijk mishandeld had. Jacob Hemelrijk kon er niet meer tegen, sneed zijn polsen door en nam de twee buisjes met tabletten. Jacob Feenstra arresteerde zeer veel verzetsstrijders, onderduikers en Joden, gedurende 1942-1945.In februari 1946 stond hij terecht voor het Bijzondere Gerechtshof te Arnhem. En wie verscheen daar als getuige? Die kleine, jood met zijn zwakke gezondheid.Jacob Feenstra werd ter dood veroordeeld en hij was nr.3 op rij in Nederland. Voltrokken 29 augustus 1946.



Voordat we morgen het laatste deel krijgen over de Winterswijker Jacob Hemelrijk, hoe verging het zijn zussen en halfzus, allen tevens geboren in Winterswijk. Zijn twee jaar oudere zus Mina (ovl.1965) heeft het overleefd, zijn jongere zussen Amalia (ovl.1986) en en Martha (ovl.1981) ook. Lea, zijn jongste zusje niet. Zij wordt op 31-08-1943 vermoord in Auschwitz.Zijn latere halfzusje Dina (ovl.1985) heeft de oorlog tevens overleefd. Zijn moeder en stiefmoeder waren beide al overleden en zijn vader Marcus werd op 84 jarige leeftijd op 18-11-1942 uit het bejaardentehuis gehaald te Arnhem en vermoord op 27 november 1942 te Auschwitz.


1908:Jacob Hemelrijk (20 jaar) is twee jaar onderwijzer en krijgt een baan aan School L. in de Tuinstraat. Jacob, die nog ervaring moest op doen in het onderwijs is verbaasd over de klas naast hem. Daar staat een juffrouw voor de klas, zij had een magnetische kracht waarmee ze de kinderoogjes tot zich trok, de vingertjes leidde zoals ze wou en de mondjes liet rusten en spreken al naar haar wens.Maar nu niet meer alleen over de kindertjes, maar ook over Jacob

Haar naam was Juffr. Dit de Jong……………… 21 jaar. En ze woonde op kamers in een pension aan de Wooldstraat. (Later Knook) Jacob was verliefd, maar juffrouw Dit, maakte hem duidelijk dat hij zich geen illusies hoefde te maken. Dan kent ze Jacob nog niet…………………

LATER MEER

Lees verder

De bevrijdingsstrijd in het Woold




Winterswijkse Courant, 29 maart 1946


In het Woold is nog bijna 24 uur lang behoorlijk gevochten. Een van onze ingezetenen, die onderduiker was in de omgeving van onze beroemde „Dikke Boom”, weet er het volgende ooggetuige-verslag van te geven.

Vrijdagochtend 10 uur begon het gevecht.

Enige minuten voor tien op Vrijdag-ochtend 30 Maart 1945 begon de grote aanval, die Winterswijk en de Achterhoek bevrijdde.
De voorgaande nacht had ik al begrepen, dat de aanval niet lang meer kon uitblijven, want steeds passeerden ons terugtrekkende Duitse troepen. Plotseling, tegen 10 uur in de ochtend, ratelden op misschien 500 meter afstand enige mitrailleurs. Eerst even enkele korte vuurstoten, en opgewonden geschreeuwde Duitse commando’s en toen volgde een aldoor maar groter en heftiger wordend concert van vuurwapenen.
De „gevechtsaanraking”. zoals dat in militaire termen heet, was wel heel duidelijk tot stand gekomen!
Tegen 12 uur ’s morgens, dus binnen de twee uur na het begin van de gevechts-aanraking, stonden de voorste Engelse patrouilles al tot op circa 100 meter afstand van onze boerderij!
De Duitsers stonden en lagen nog om de boerderij.
De Engelsen schoten voortdurend, de Duitsers bij onze boerderij schoten maar weinig; vermöedelijk om hun aanwezigheid niet te verraden.
Of was het omdat ze er de brui aan gaven ?
Die afgelopen nacht nog hadden we ze met tientallen tegelijk in de boerderij gehad, en op onze opmerking: „Red je hachje maar, wat geeft het dat je je nog opoffert, de oorlog is voor jullie verloren zeiden ze openlijk, in aanwezigheid van hun „leutnant”, dat ze genoeg van de oorlog hadden en dat ze maar een paar schoten zouden lossen, „und dann scnnell zuriick, oder zu den Tommies!”
Zó was dus het „moreel” van deze laatste Duitse troepen gezakt! We hebben er nog maar een paar scheppen bovenop gedaan, en de „Leutnant” grijnsde………
enige jaren terug had hij vermoedelijk zijn revolver gegrepen, en zijn rebellerende soldaten en deze brutale, het gezag ondermijnende Hollander pardoes neergeschoten.
Aan het front gelden korte metten! Doch deze soldaten inclusief hun luitenant kon men ongestraft openlijk aanraden het bijltje tegenover de Engelsche overmacht er maar bij neer te gooien!

ledereen onder de grond of In de kelders.

Tegen half twaalf ’s morgens waren vrouw en kindeern en onze boerenvrienden onder de grond gedoken, in onze juist om 10 uur ’s morgens gereed gekomen schuilplaats. Een half uur’ later raasden de kogels dermate over ons boerenerf, dat ik het maar beter vond ook „ondergrons” te gaan, in afwachting van wat verder gebeuren zou. Granaten begonnen te gieren, die in de nabijheid ontploften. Nog juist zag ik een tiental Duitse soldaten naar voren sluipen, elk met zo’n beruchte „Fantserfaus” in de hand! Vlak bij mij stond een Unteroffizier, die me toebrulde:
„Herunter! Im Keiler!”
Een mens komt in zulke ogenblikken in een eigenaardige stemming. Kleinigheden – ’t gezicht van dien schreeuwenden Unteroffizier, de sluipende pantserfaustdragers vergeet ik m’n leven lang niet.
Ook niet het grote gevoel van spijt, dat wij, Hollanders, daar machteloos lagen. Wat hadden we hier, met een handjevol durvende kerels èn wapens, goed werk kunnen doen!

Een vuurconcert van kanonnen en mitrailleurs!

Nauwelijks lagen we onder de grond, of we hoorden een regelmatig artillerievuur over ons heengaan. De Tommies waren blijkbaar bezig een z.g. storend vuur af te geven.
Vermoedelijk met maar één batterij (4 kanonnen), want regelmatig, zonder ophouden, gierden series van 4 granaten over ons heen, en explodeerden links en rechts, nu eens vlak bij, dan enige honderden meters verder. Kennelijk een „storend” vuur, om den Duitsen vijand te bemoeilijken in zijn bewegingen-en de kop in ’t zand te doen steken,
Al spoedig hoorden we wat een vreselijk geluid was op 40 meter afstand vee en varkens erbarmelijk loeien en gillen, doordat ze levend verbrandden. Wat verderop stond een gehele boerderij in lichterlaaie.
Dat waren de laatste „heldendaden” der terugtrekkende Duitsers: ze hadden daar brand gesticht, door wat handgranaten naar binnen te gooien.
Onze boerenvrienden vonden het lijden van het omkomende vee zo . verschrikkelijk, dat ze uit hun schuilplaats wilden gaan, om te redden wat nog te rédden was. Doch daar was geen denken aan, de granaten en kogels gierden en zwermden om onze schuilplaats, de kogels kitsten voortdurend in het dak van zand en hout boven onze hoofden we moesten lijdelijk afwachten, totdat het vuren zou verminderen.
Tegen 2 uur ’s middags zweeg het geschut en verminderde het mitrailleurvuur. En plotseling hoorden we Engelse stemmen!

Bevrijd

Ontroering maakte zich van ons allen meester. Het was dan toch waar, het zo lang verbeide ogenblik was nu inderdaad gekomen: daar waren de Engelse troepen, we Waren vrij!
Met een witte vlag kroop ik onmiddellijk naar buiten, onze bevrijders tegemoet en enthousiast volgden de anderen. Maarde Tommies joegen ons met bekwamen spoed terug inde schuilplaats, alleen ik mocht doorkruipen naar een captain, dien ik als gids mijn diensten aanbood.
Het eerste Tommie-gezicht, dat we zagen. vergeten we ook nooit meer!
’t Was een jonge, gezonde knaap, 21 a 22 jaar, zijn gezicht zwetend en rood van inspanning en opwinding, zijn stengun dreigend op ons gericht; hij stond in gebogen houding bij onze schuilkelder en joeg er allen in terug, terwijl hij voorzichtig en achterdochtig eerst de ruimte binnenin onderzocht. En wat ik gevreesd had, gebeurde toen: de Tommies vonden onze schuilkelder meteen een goede stelling en maakten er een mitrailleurnest van.
Hetgeen voor de er in vertoevende burgers niet zo pleizierig was, als de Duitsers het in hun hoofd mochten halen öm een fikse tegenaanval te doen.
Intussen vertelde ik, verscholen in èen schuurtje, aan de Engelse captain, wat ik van de aangelegde verdedigingswerken, de sterkte en de bewapening der Duitse troepen enz. wist.
Daarbij rookte ik m’n eerste Engelse sigaret na de bevrijding. Hij verzocht me mijn gegevens te melden aan zijn commandant, die 1000 meter verder zat. Ik kreeg een soldaat mee, en met dezen kroop en sprong ik over weilanden en akkers naar den hogeren commandant.

In de branding.

Het was weer, als in de Meidagen van 1940, toen ik hetzelfde meemaakte. We lagen plat op de grond, sprongen op en holden 20, 30 meter voorwaarts, lieten ons weer vallen en de kogels gierden van alle kanten.
Op 150 meter afstand bevond zich een bosrand, en daarin zaten nog de Duitsers, vertelde mijn begeleider mij. In een weiland ontploften voor en achter ons drie granaten………. in zulke ogenblikken is er alleen maar spanning; spanning in je hersens, spanning in je spieren, spanning in alles. We kwamen voorbjj een schuilkelder in het veld, waarin enig boerenfamilies zaten.
Met de Tommie ging ik naar binnen. Er heerste grote verslagenheid, een oude vrouw huilde en klaagde alles was ze kwijt, de boerenhofstede brandde, en angstig vroegen ze zich af, hoe lang het vechten nog zou duren en of ze daar wel veilig zaten. Ik stelde hen gerust, zei dat het vechten niet lang meer duren zou, dat de moffen op de terugtocht waren, dat ze natuurlijk net zo’n huis weer terug kregen als ze gehad hadden
(intussen wonen ze nog steeds in een noodwoning)
-en de Tommie lachte maar en knikte maar van „Yes” bij alles wat ik zei….. ik geloof, dat ze wat geruster waren daarna..
Vervolgens trok ik verder met m’n Tommie, kruipend, hollend, vallend en intussen keek ik m’n ogen uit!
Want daarginds, vóór me op de harde weg. zag ik honderden tanks aanrollen.
Wat een machtsvertoon, vergeleken bij de boerenwagens en hoogstens wat mitrailleurs, waarmede ik enige uren te voren nog de Duitsers had zien trekken!
Ik werd bij een jong majoor gebracht 34, 35 jaar; in ons leger moet je tien jaar ouder zijn voor de majoorsrang —, wien ik wederom veteide, wat ik op m’n speurtochten door het Woold ontdekt had en hoe de toestand der Duitsers in Winterswijk was.

Doden en gewonden.

Tegen 6 uur ’s middags kwam ik terug bij vrouw en kinderen. De Duitsers waren omstreeks 5 uur weer een overigens zwakke tegenaanval begonnen, hun geschut stond gericht op onze boerderij, en een van de eerste projectielen maakte al direct gewonden.
Alles kroop weer beneden den beganen grond.
Inde boerderij lagen zwaar gewonde Engelsen.
Deze Tommies waren uit de met Pantserfausten stuk geschoten tanks gebaald. Zij waren.een troosteloos beeld van de oorlogsellende.
Sidderende, steunende mannenlichamen, zwaar verbrand, ogen, neus en lippen verdwenen in de dikke brandblaren.
Tegen den avond werden ze naar de noodverbandplaats gebracht, in Rozenhoeve waar een Engelse dokter de eerste hulp verleende.
De gesneuvelde Tommies werden voorlopig langs den weg begraven.
Later zijn ze, tegeljjk met de gesneuvelde Duitsers, door de zorgen van het Rode Kruis op de Alg. Begraafplaats alhier ter aarde besteld!
Een houten kruis, vergetelheid en géén betere wereld. vormen het schamele loon voor hun gróte offer.
Maar Winterswijk, en spoedig daarop heel ons vaderland, was bevrijd!

Nieuwe Winterswijkse Courant, 29 maart 1946


Lees verder

Dr.P.H.Kramer

Een hoofdrol voor een Winterswijker
Rotterdam

De hel barstte tegen 1 uur ’s middags los, – de heftige explosies; de verduisterende stofwolken; de gierende vliegtuigen, de trillende deuren en ramen – dit alles scheen het einde aan te kondigen, – en dan, na afloop van het bombardement, – de dankbare overtuiging, dat patiënten en ziekenhuis, ongedeerd dit gebeuren overleefd hadden…De electriciteit was uitgevallen, de electrische klokken waren om 10 minuten vóór half twee stil blijven staan, de waterleiding en het gas hadden het opgegeven, de radio’s zwegen. Voor overdenkingen was niet veel tijd, want nog vóór twee uur stroomden van alle zijden gewonden toe, werden dooden binnengedragen en was het vóór het ziekenhuis weldra één chaos van bussen, taxi’s, vrachtauto’s, bestelwagens, handkarren en andere vehikels. Wij vernamen, dat ook in de naaste omgeving (Bergschelaan, Lischstraat, Willebrordusstraat) bommen waren neergekomen, panden waren verwoest, dooden waren gevallen, en branden waren uitgebroken. Met enkele instanties was telefonische verbinding te krijgen, de doktoren uit de buurt meldden zich spontaan voor hulpverleening aan, evenals geoefende hulpkrachten uit de burgerij.Te midden van de eerste drukte kwam de rampspoedige tijding, dat het Ziekenhuis Coolsingel ten deele ingestort was en ten deele in brand stond, even later een zelfde bericht over brand in het hulp-ziekenhuis Raampoortstraat.Eerst werden de patiënten uit het hulp-ziekenhuis overgenomen, even later ook die uit het Coolsingel-Ziekenhuis, toen de kerk in de Van Oldenbarneveltstraat, die eerst voor deze evacuatie gediend had, vlam vatte. . .Vóór het ziekenhuis werden de lijders gesorteerd en ten deele naar het hulp-ziekenhuis Hildegardisstraat, naar scholen in Hillegersberg of naar het noodziekenhuis in de Hammerstraat doorgezonden, terwijl de ernstige patiënten in ons ziekenhuis werden opgenomen. Ook een deel van het geredde laboratorium-materiaal en van den inventaris werden bij ons ondergebracht, terwijl weldra de medische staf van het Coolsingel-Ziekenhuis haar intrek bij ons nam en een zeer belangrijk deel van de chirurgische hulpverleening op zich nam.Eén der assistenten, Dr. Sekir, was echter met uitgebreide brand- en andere wonden binnengebracht en overleed nog denzelfden avond.De aanblik van de groote verwondingen, van de verminkte dooden, van de belangrijke bloedingen, – het gekreun en gestamel der slachtoffers, – de diepe verslagenheid van familieleden, – dit alles is niet te beschrijven.Nog zie ik moedig, maar geschokt, de vader binnenkomen met het lijkje van zijn zoontje in de armen, waarbij de man, zonder één woord te zeggen, zijn droeve vracht aan een zuster overgaf en haar met gebogen hoofd volgde naar het rouwvertrek zonder op iets of iemand te letten, en zonder een traan te laten. Dit was één droef tafereel uit de vele, die zich afspeelden, in de uren, waarin de vele ongelukkigen werden binnengebracht, en eerst in de gangen en in zijvertrekken werden neergelegd, om na een voorloopige beslissing over al of niet urgente chirurgische ingrepen hun beurt af te wachten, terwijl zij voorloopig werden verbonden en met injecties of transfusies werden behandeld. Anderen konden spoedig naar de zalen worden overgebracht, waarbij het niet-werken van de liften een groot ongemak was – of werden op matrassen in de kerkzaal neergelegd.Eerst tegen zes uur nam de toevloed af, was het verdere operatie-programma te overzien en kon met eenige schoonmaak worden begonnen. Maar het kon nog gebeuren, dat in een doktersvertrek de lijken van twee oude menschen werden gevonden, gewikkeld in vloerkleeden, terwijl telkens op allerlei plaatsen voorwerpen werden aangetroffen, die inderhaast met de gewonden waren binnengebracht als hun liefste bezit, o.a. enkele radiotoestellen.Ruim 200 lijken werden in de lighallen in den tuin neergelegd, ongeveer 300 patiënten vonden na het bombardement onderdak in het ziekenhuis, waarbij de zalen overvuld waren, de gangen bevolkt en eenige dienstvertrekken als noodzaaltje in gebruik waren genomen.Met moeite konden wij oude menschen, die door den brand dakloos waren geworden, beduiden, dat in den tegenwoordigen tijd een ziekenhuis zijn oude functie van „gasthuis”verloren heeft en dat zij in de omgeving – in scholen en kerken – onderdak moesten zoeken. Het was merkwaardig;,welk een atavistische reactie zich bij deze oudjes had baan gebroken en hoeveel moeite of het kostte, deze gezonden kwijt te raken – enkelen hadden zich kordaat op de trappen genesteld en moesten met een zacht lijntje eruit worden gewerkt. Ook vrij gelaten gevangenen van den Noordsingel (waar bommen op de gevangenis waren gevallen) meldden zich aan, of om onderdak of om kleeren, om op minder opvallende wijze hun tocht te kunnen voortzetten.En onophoudelijk trokken stroomen Rotterdammers langs het Ziekenhuis, langs een der weinige wegen, die vrij waren „naar buiten” in de richting Hillegersberg, waar het \eiliger was. Zij baanden zich met moeite een weg door het volkomen opgestopte verkeer vóór het ziekenhuis. Op de volgeladen kinderwagens, handkarren, fietsen, e.d. werden huisraad en andere geredde voorwerpen meegevoerd, in een terneer geslagen stemming. Zij hadden geen aandacht voor de gebeurtenissen rondom hen of een lach over voor de vluchtelingen die in alle ernst met een omgekeerde vergiet op het hoofd liepen en zich hiermee als met een helm beschermd waanden. En alle vehikels in allerlei vorm en grootte waren volbeladen en topzwaar geduwd of getrokken, in evenwicht gehouden door een der gezinsleden, die er naast liep. Tusschen huisraad en beddegoed zaten ook ouden van dagen of kleine kinderen op de karren, klein gedrongen tusschen de opgetaste artikelen. Met spoed vervolgden zij hun tocht, zonder uiterlijke opwinding of opvallend rumoer, af en toe schuw en angstig omziend naar de stof- en rookwolken, die vanuit de verwoeste binnenstad opstegen

Geschreven door Dr.P.H.Kramer
Geb: 27 april 1888 WINTERSWIJK
Ovl.: 07 maart 1950 Rotterdam
Eerste geneesheer Bergweg Ziekenhuis Rotterdam
14 augustus 1945 benoemd door de burgemeester van Rotterdam tot geneesheer-directeur

https://rjb.x-cago.com/GARJB//1947/12/19471231/GARJB-19471231-0256/story.pdf?fbclid=IwAR34ONlUevMTZSMz_Rzp7UGp3zS9zTfDbRmL1nA6Vt-Fb-DHjbfDxFvMu6o

Lees verder

De ‘nacht en nevel’ jongen

Winterswijk in de tweede wereldoorlog
1985
Vereniging Het Museum

Willem Wesseler, in de oorlog woonachtig in Winterswijk, werd in juli 1942 met drie andere jongens gearresteerd, omdat ze Franse krijgsgevangenen aan kleren, eten en landkaarten hadden geholpen. Hij was op dat moment 16 jaar. In Borken werd hij door de S.D. verhoord en daar voorlopig gevangen gezet, waarna hij in Munster in voorarrest werd geplaatst. Na twee maanden werd hij berecht. Veertig jaar later beschrijft Willem Wesseler deze rechtszitting als volgt: Voordat wij de rechtszaal binnengingen gaf de bewaker mij nogmaals korte instructies in verband met mijn gedrag in de rechtszaal. Hij waarschuwd mij mijn mond te houden en niets te zeggen eer ik werd aangesproken. Hij vertelde mij toen ook dat ik eigenlijk handboeien had moeten aanhebben, maar op de een of andere wijze had hij er niet toe kunnen komen deze gevangenisregel op mij toe te passen. Een bewaker opende de deur en we betraden de rechtzaal. Een Duitse politieman stond met strak gezicht naast de deuropening. Aan het eind van de zaal was een laag podium, waarop een lange tafel stond, met daarachter verscheidene hoge stoelen, voor de rechter en wie er verder nog bij mochten horen. Ik kreeg meteen de indruk dat de publieke tribune ontzettend groot was en vol met mensen. Daar recht tegenover, tegen de muur, was een lange bank voor ons, de gevangenen. Op deze bank moest ik gaan zitten. Een man die opvallend mank liep kwam op mij af en verklaarde in het Nederlands dat hij door de rechtbank was aangewezen om voor mij te vertalen wat er werd gezegd. Ik had onmiddellijk een afkeer van hem, omdat ik een N.S.B.-speldje zag op de kraag van zijn jas. Ik besefte dat deze regeling niet meer inhield dan een lege formaliteit. Hij raadde me aan hem te waarschuwen als ik de verhandelingen van de rechtbank niet kon volgen. Ik had geen belangstelling voor hem en gedurende de rechtszitting toonde ik niets te willen weten van zijn aanbiedingen voor mij te vertalen. Ondertussen zocht ik alsmaar wanhopig naar een bekend gezicht tussen de toeschouwers op de publieke tribune. Met een schok -en terwijl een warmtegolf door mij heen sloeg- ontdekte ik mijn vader. Daar was hij zelf, zittend op de eerste rij, tussen het publiek. Van een afstand kon ik zijn gezicht zien. De ontroering had hem overmeesterd; hij huilde. Toen ik probeerde op te staan en naar hem te zwaaien, beet de Duitse politieman mij toe: “Zitten blijven”. Het moet precies tien uur zijn geweest, toen de rechter met zijn gevolg de rechtszaal binnenkwam. Als op bevel stond iedereen op en met bijtende stem beval dezelfde politieman mij ook op te staan en recht vooruit te kijken. Voorop liep de rechter, een man van ongeveer dezelfde leeftijd als mijn vader. Als laatste kwam de aanklager binnen. Hij liep in statige houding naar de linkerzijde van het lage podium. Daar stonden een tafel en een stoel voor hem klaar. Wat er werd gezegd, kan ik me niet meer precies herinneren, maar er werd wat geschreeuwd van ’Heil Hitler’ en wat gesalueerd. Iedereen ging weer zitten, ik bleef staan. Aan de tolk werd zoiets als een eed voorgelezen en weer schreeuwde iedereen tegelijk ’Heil Hitler’, waarna men weer in zijn stoel terug zakte. Een tijdlang leek de jonge aanklager in gedachten te zijn verzonken. Hij keek in de dossiers die voor hem lagen. Ondertussen ging ik totaal op in het met de ogen zoeken van mijn vader. Toen de aanklager begon te spreken, bleef ik geconcentreerd naar mijn vader kijken. Uit zijn zithouding begreep ik dat hij probeerde te luisteren. Zo nu en dan knikte hij mij bemoedigend toe. Ik wist dat hij geen Duits kon verstaan. Waarschijnlijk had mijn vader niet eens door wat er gaande was. Zijn aanwezigheid had mij verbaasd en ontroerd. Terwijl ik nu probeerde mijn aandacht op de aanklager te richten drongen er enkele brokstukken van zijn woordenvloed tot mij door. Ik had mij verzet tegen de grootste bedoelingen van het Duitse Rijk en daarmee het grootste van alle vergrijpen gepleegd. Dramatisch wees hij naar mij met een vinger en schreeuwde: ’Deze man is de vijand van Duitsland. Ik zal het bewijs leveren dat hij schuldig is. Hij moet daarvoor gestraft worden!. Hij ging over tot het leveren van het bewijs en liet de getuigen voorkomen. Vaag kan ik me het geklets herinneren van de S.D.-man die mij had gearresteerd en van een lokale politieman die ik nog nooit eerder had gezien. Een bundel kleren, een landkaart en een brief werden met de juiste gerechtelijke formaliteiten als bewijsstuk nummer zo en zoveel aanvaard. De tolk vroeg mij telkens weer of ik vertaald wilde hebben wat er zich afspeelde. Ik negeerde hem liever. Hij schudde zijn hoofd en zakte weer terug in zijn stoel. terwijl ik naar mijn vader keek en vluchtige blikken op de aanklager wierp, hoorde ik toch enkele gedeelten uit zijn aanklacht: ’De schuldige moet een tijdlang uit de samenleving verwijderd worden. Ik eis een gevangenisstraf van drie jaar met dwangarbeid. Naar mijn oordeel is dat de juiste straf in overeenstemming met onze wetten. ’De aanklager ging zitten. Zijn aanval was afgelopen. Opnieuw kon ik de aandacht op mijn vader richten. Plotseling was ik weer het middelpunt van de handeling toen de rechter mijn aandacht eiste. Als van heel ver weg hoorde ik zeggen: ’Herr Wesseler…. Herr Wesseler!’De rechter raakte zichtbaar geirriteerd door mijn ogenschijnlijke afwezigheid. Hij herhaalde nogmaals mijn naam en zei: ’Kijk mijn kant uit! Voelt u zich schuldig? Ik hoorde hem. Toch kon ik me er niet toe brengen zijn kant uit te kijken. Wat zou het voor verschil maken, hoe en wat ik voelde? In feite had ik helemaal geen gevoelens op dat moment. Ik was moe. het bewijs lag voor ze. Wat wilden ze nog meer van me? Ik geloof dat zelfs de Duitse rechter dit tenslotte wel begreep. Op de publieke tribune ontstond enige beroering. Mijn vader was opgestaan…. In zijn eigen taal richtte hij zich tot de rechter. Maar middenin zijn verhaal werd hij gestopt. De rechter merkte de wanorde op en eiste een verklaring. op dit moment stond de tolk van zijn stoel op en legde de rechter uit dat de persoon op de publieke tribune mijn vader was, die de vrijheid had genomen een verklaring af te leggen. De rechter wenkte de aanklager dichterbij te komen. Het zag ernaar uit dat ze samen deze ongewone situatie bespraken. de aanklager keerde terug naar zijn plaats en door middel van de yolk ontstond het volgende tweegesprek tussen mijn vader en de Duitse rechter: Rechter: ’Bent u de vader van de aangeklaagde hier? ’Vader: ’Jawel, edelachtbare. ik vraag u vergeving voor deze storing. ik kom zojuist van Holland en ik zou graag een paar woorden zeggen’. Rechter: ’ik hoop dat u een vergunning hebt de grens te overschrijden. Wie heeft u daartoe toestemming gegeven?’Vader: ’Edelachtbare, ik heb een vergunning gekregen van de burgemeester en ik ben op mijn fiets hierheen gekomen’.Rechter: ’Nu, komt u maar hierheen, mijnheer Wesseler, en verklaar de reden van uw aanwezigheid hier, voor het gerecht’. Een politieman opende een houten deurtje in het hekwerk en mijn vader liep met de hoed in de hand vanaf de publieke tribune naar het podium van de rechter. Daar bleef hij staan. De tolk zag nu waarschijnlijk een gelegenheid zich verdienstelijk te maken. Hij hinkte naar mijn vader toe en stelde zich naast hem op. Hoewel hij als mijn tolk was aangewezen, had hij tot nu toe aan de hele vertoning nog geen aandeel gehad. De aanklager stond op en keek aandachtig naar mijn vader. Ik had de indruk dat de rechter en de aanklager niet dezelfde opvattingen hadden. Of dit al of niet zo was, het idee op zichzelf vond ik aantrekkelijk. Beide mannen waren in elk geval niet uit hetzefde hout gesneden. Met een handgebaar beduidde de tolk dat mijn vader kon spreken. Hij zei nu wat iedere vader over zijn zoon zou zeggen. Hij vroeg de rechter mij naar huis te sturen. Daar hoorde ik thuis, bij mijn broers en zusters. Hij verzekerde de rechter dat ik een goede jongen was. Hij beloofde hem dat ik geen streken meer zou uithalen. Hij stelde zichzelf verantwoordelijk voor mijn gedrag. Nogmaals vroeg hij de rechter: ’Alstublieft, edelachtbare, laat hem vrij. Laat hem met mij mee naar huis komen!. De korte stilte die hierop volgde werd door de rechter onderbroken. Hij vroeg mijn vader of hij nog meer had te zeggen. Mijn vader maakte duidelijk dat hij er niets aan had toe te voegen. Daarop beval de rechter een politieman mijn vader naar de publieke tribune terug te leiden. Na enige minuten stilte, waarin mijn vader terugliep naar zijn zitplaats, ging de rechter verder met de behandeling van mijn zaak. Ik kan me vaag enkele gedeelten van wat hij zei herinneren. Mijn poging krijgsgevangenen te helpen ontvluchten had ernstige gevolgen kunnen hebben. Van ontvluchte gevangenen werd verwacht dat zij de wapens tegen Duitse soldaten opnamen. De gevangenen die in bewaring worden gehouden ondergaan dit lot ten gevolge van het recht van de overwinnaar. Dank zij de oplettendheid van de Duitse politie was de actie van de verdachte mislukt. De verdachte, bij wie tot nu toe niets van berouw was gebleken, had opzettelijk met duidelijke bedoelingen kleren, geld en de landkaart bijeengebracht, nl.om de krijgsgevangenen het ontvluchten mogelijk te maken. Opzet is bewezen. Ik heb dus geen andere keus dan u naar de gevangenis te zenden. Ik veroordeel u tot tien maanden, de twee maanden in voorarrest doorgebracht inbegrepen’. Ongeveer twee weken van tevoren had zijn vader uit Munster een anonieme brief ontvangen met de datum, tijdstip en adres van de rechtszitting. Er is alle reden te geloven dat de ’ aardige’ bewaker deze brief had verzonden. De postzegel was de enige aanwijzing dat de brief vanuit Munster was verzonden (een van de bewakers in Munster behandelde de arrestant erg menselijk, vandaar dat ’ aardige’).Ik bleef nog een dag in de gevangenis van Munster. De volgende dag, ’s morgens om zeven uur, werden wij, d.w.z. zo’n veertig gevangenen, dichtbij de gevangenisdeuren opgesteld in rijen van vier. Gevangenbewakers schreeuwden en renden heen en weer om ons in het gelid te krijgen. Een bewaker liep langs de rijen en telde een aantal groepen af. Onder luid geschreeuw deelde hij ze in voor de kleine vrachtwagens. Op het station van Munster aangekomen liepen we door twee rijen politieagenten. Ik geloof dat de trein op een zijspoor stond. Ik werd een beestenwagen ingedreven. Deze was met gaas in cellen onderverdeeld. Een schreeuwende bewaker met een lange zweep veroorzaakte verwarring onder de gevangenen. Er waren er al veel in de wagen. Er ontstond onder de pas gearriveerden geduw en gedrang om buiten het bereik van de zweep te komen. Het grauwe weer op die dag leek in overeenstemming te zijn met onze situatie. Deze hele geschiedenis, de duwende, de vallende gevangenen, het geschreeuw, het knallen van de zweep, dit rollende transport van geweld en afschuwelijkheden, brachten mij de geschiedenislessen op school in herinnering. De meester had verteld over lang voorbije dagen, over onrecht en beestachtigheid. Een belegeraar voerde soms een hele bevolking weg in gevangenschap. Wij kinderen hingen aan zijn lippen als hij ons vertelde over de ’grote veranderingen’ die in de achttiende en negentiende eeuw hadden plaatsgevonden. Wij leerden op geschiedenisles de datum en het jaar waarin het Vredespaleis was gebouwd en van de Haagse Vredesconferentie, toen zoveel landen met hun handtekening de vrijheid en een menselijke behandeling van medemensen waarborgden. Deze internationale overeenkomst was in 1907 tot stand gekomen. Nu, slechts een goede dertig jaar later, was ik getuige en slachtoffer van een gebeuren, waarvan ieder had gedacht, dat het behoorde tot een andere, een voorbije wereld. Duizend jaren zullen niet genoeg zijn om mijn ervaring in die beestenwagen uit te wissen. Het is moeilijk hier niet lang en indringend over te blijven schrijven. De deuren werden gesloten. Terwijl de trein op snelheid kwam, lag Munster al spoedig achter ons. Nu de trein in beweging was, nu het duwen en schreeuwen voorbij waren, kreeg ik de kans de nieuwe omgeving op te nemen. Ik voelde me nu meer een gevangene dan tevoren. Ik had de buitenwereld, waarvan ik zolang was buitengesloten geweest, toch weer gezien. Het zien van huizen, van bomen, van mensen die vrij rondliepen, verhevigde bij mij het gevoel een gevangene te zijn. De wetenschap dat je deze wereld niet kon ingaan, was erg pijnlijk. Een gevangene lag bewegingsloos op de vloer van de beestenwagen. Iemand drukte zich tegen mij aan en fluisterde in mijn oor: ’Hoe lang moet jij zitten?’ Ik fluisterde terug:’ Acht maanden, dan ben ik weer vrij!’ Hij glimlachte en zei: ’Mijn God, dat zit ik op de ton uit!’ Dit antwoord maakte mij aan het lachen en het beurde mij een beetje op. De gevangene had zelf een veroordeling van vijftien jaar. Vaak heb ik me dit ’gesprek’ herinnerd, wanneer mijn moreel een beetje beneden peil zakte. De bewaker wandelde met zijn zweep door het middenpad en ging door ons met een hagel van scheldwoorden te bestoken. Zijn wreedheid, zijn brutaliteit, zijn onmenselijkheid, tekenden de mens op zijn slechts. Hij zond golven van verwarring en angst door de beestenwagen. De wagen was vuil. Je rook alleen de stank van urine en menselijke uitwerpselen. Enige gevangenen kreunden. Soms hoorde je iemand overgeven. Die dag en ook de daaropvolgende verbleven wij in de beestenwagen. Soms stond de trein urenlang op een zijspoor. Door deze ervaring realiseerde ik mij dat het creatuur mens letterlijk overal aan gewend kan raken. Met de komst van het daglicht de volgende morgen hadden de meeste gevangenen het gevoel of het einde van de wereld nabij was, zoiets was het ongeveer. ik was verkleumd. Honger voelde ik niet eens meer. De kleine cel in Munster had mij in geen enkel opzicht voorbereid op de gebeurtenissen hier in deze wagen. Als ik niet om me heen had gezien hoe de meeste gevangenen het overleefden, had ik nooit gezond van geest kunnen blijven. Er was geen ventilatie. De lucht was verstikkend. De hele atmosfeer was verstikkend. Ik hield mijn adem in en stelde mijzelf de vraag of ik ooit naar mijn dorp zou terugkeren. Laat in de morgen begonnen wij aan het tweede deel van de reis naar het ons onbekende einddoel. De hele morgen waren we onderweg. De ritmische bewegingen van de trein golfden over mij heen als de golven van de zee. In de middag kwamen we aan in de gevangenis van Herford, vermoeid, smerig, hongerig en vol wanhoop. Men zou denken dat de schok van de gevangenneming, waarmee alles begon, de grootste indruk zou achterlaten, maar dat is niet zo. De gevangenis in Herford was een verschrikking……Wij waren schuim, misdadigers, dieven, moordenaars. in de nieuwe orde van Duitsland was er geen plaats voor ons. Met gebrul, geschreeuw, vuistslagen en schoppen werden we het kleine binnenhofje ingedreven. In een waanzinnig tempo moesten wij over de binnenplaats rennen, op en neer, op en neer….alsmaar vallend en opstaand op de bevelen van de bewakers. Als je maar even dacht dat je niet meer verder kon, hielpen de bewakers je met slaag en schoppen weer op de been. Deze wilde mensenjacht duurde ongeveer een half uur. De binnenplaats was gevuld met hijgende lichamen, doornat en besmeurd met modder van de waterpoelen waarin wij ons moesten laten neervallen. Verwarrende bevelen echoden over het binnenplaatsje:’Im Laufschritt! Hinlegen! Aufstehen! Marsch, marsch! Im Laufschritt! Los, Los!’.Van tijd tot tjd moesten we ons stram in de houding opstellen. Dit werd dan gevolgd door het maken van diepe kniebuigingen. Dagelijks vond deze brute mensenjacht plaats. Als iets ook maar nauwelijks als een overtreding kon worden opgevat, kwam er een extra straf, als bijvoorbeeld de ’vijfentwintig’.(vijfentwintig slagen op het achterwerk). Met hun grillige ideeen gingen ze tot het uiterste. Maar onze eerste dag in Herford was nog lang niet afgelopen. In groepen werden we door de ’receptie’ geleid. Het fouilleren, het ontkleden, het spellen van de naam, met de stram in de houding staan wachten, namen net als in de gevangenis van Munster enige uren in beslag. Op mijn tweede dag in de gevangenis van Herford maakte ik voor het eerst kennis met de ’vijfentwintig’. De Neurenbergse dossiers over de Duitse mishandelingen in kampen en gevangenissen bevatten uitgebreide verslagen van deze onmenselijke krankzinnigheden. De strafdiensten zowel als de stokslagen vielen onder een Duitse wet die in 1937 was getekend en in werking gesteld. Kommandanten konden deze mishandelingen toepassen zonder dat ze eerst toestemming hoefden te verkrijgen van de Duitse Veiligheidspolitie. De dag volgende op mijn ’vijfentwintig’ werd ik in mijn cel aan mijn lot overgelaten. Rondom het middaguur kwam een bewaker mijn cel binnen en gaf uitleg over de gevangenisregels. Als een bewaker mijn cel binnenkwam, moest ik me aan het eind van de cel opstellen, een stramme houding aannemen en met luide stem mijn naam, het vergrijp en de lengte van de straf noemen. De eerste keer sprak ik niet luid genoeg en de bewaker spoorde mij aan mijn stem meer te verheffen. Ik moest het volgende zeggen: ’Gefangener Wesseler, zehn Monate, wegen Gefangener- Befreiung!’Sommige bewakers waren wel beleefd. Zij konden ons, gevangenen, als mensen zien. De maaltijden bestonden uit hetzelfde als in Munster: ’s Morgens een droog sneetje brood en koffie, ’s middags hetzelfde en het avondmaal bestond dan uit de welbekende koolsoep. Iedere morgen, als het drukke gevangenisgedoe van het voedseluitreiken, het tonnenritueel en de inspectie achter de rug was, kwam een bewaker binnen met een gevangene die een karretje, beladen met onderdelen van pistoolholsters, de cel induwde. De onderdelen moesten door middel van een zadelmakerssteek met de hand vastgenaaid worden. Met een houten klem die je tussen de benen moest houden zette je het stuk leer vast en dan moest je met twee naalden en een priem, voor het gaten steken, de twee stukken leer op elkaar naaien: op en neer, op en neer. Het duurde niet lang eer ik als een volleerd zadelmaker dat werk deed. In feite naaide ik binnen een week de dagelijks vereiste hoeveelheid aan elkaar en ik was al klaar eer de dag voorbij was. Zo raakte ik niet overwerkt, maar ik werd ook niet betaald. Gedurende zes dagen van iedere week moesten we dit doen. Wat voor een plaats was deze gevangenis in Herford? Het was een plaats met wanhopige en keiharde boeven, gedoemd tot een leven van misdaad en gevangenis. Vaak hoorde ik de gevangenen in andere cellen luid rapporteren. Straffen van tien tot vijftien jaar leken hier heel normaal te zijn. Mijn cel op zichzelf was wel een verbetering vergeleken met die in Munster. De ton stond in een kast en er lagen een deken en een kussen op het bed. Ook was er een wasbak in de kast en als je erom vroeg kon je meer water krijgen. Alle celdeuren gingen met hetzelfde mechanische geluid als in Munster open en dicht. Ik mocht geen brieven schrijven of ontvangen. De dagelijkse routine bestond uit drie maaltijden, het naaien van pistoolhouders en de periodieke strafdiensten die op de binnenplaats werden gehouden. Deze strafdiensten veroorzaakten wel problemen omdat ik erdoor binnen twee weken de derde ’vijfentwintig’ opliep. Mijn achterwerk deed erg zeer en ik had er een hevige pijn in mijn rug aan overgehouden. Ondanks de dreiging van de stok was ik tich altijd blij met het moment dat ik de cel kon verlaten. Mijn horizon werd er wat door uitgebreid. Marcherend door de gangen zag ik hier en daar een glimp van bomen en struiken door de ramen. Dit stond zo enorm in tegenstelling tot de harde en koude stenen van mijn cel! Ik had nu al meer dan honderdtwintig dagen in eenzame opsluiting doorgebracht. Langer dan vier maanden nergens anders verblijven dan in je eigen cel, dat is echte gevangenschap! Er was een sadist van een bewaker met de gewoonte ongemerkt naar mijn deur te sluipen en dan plotseling de deur open te gooien. De eerste keer dat hij dit deed schreeuwde hij dat er geen Franse krijgsgevangenen in Duitsland waren geweest. Ik kreeg een paar klappen in mijn gezicht. Misschien denkt men dat ik me door eentonigheid van mijn leven wel verveeld moet hebben. Maar om de een of andere reden was ik doof voor zulke gevoelens. Ik besefte hoezeer deze gevangenschap mij geestelijk van mijn stuk had gebracht. Er was veel en openlijk bruut geweld in de gevangenis van Herford, beslist veel meer dan in Munster. Het was alsof de bewakers in Herford, zonder dat er op hen toezicht werd uitgeoefend, een grote macht bezaten over het leven van een mens. Het is onjuist alle bewakers schurken te noemen, maar sommigen waren het. Ik denk dat de meesten probeerden hun werk goed te doen en dat ze door de soort logica die de oorlogssituatie met zich meebracht min of meer te ver gingen. Bruutheid werd in Herford verheven tot de normale werkwijze. De tol die dit aan mensenlevens heeft gekost, nog afgezien van diegenen die als geestelijke wrakken er vandaan kwamen, moet veel groter zijn dan iemand ooit zal durven bekennen. En natuurlijk moeten veel inwoners van Herford en omgeving dit geweten hebben. Over mogelijke vluchtpogingen hoefde men zich in Herford geen zorgen te maken. Op geregelde tijden kwam een bewaker in de cel die alles aan een nauwkeurige inspectie onderwierp. Hij onderzocht de muren en klopte op de tralies om uit de toon te kunnen opmaken of er een gebrokene tussen was. Het tellen van de dagen had ik helemaal opgegeven. Hoe kon je de ene dag van de andere onderscheiden? Iedere dag gleed weg in een diepe put van vergetelheid. Het zitten begon wel lastiger te worden. Bij de laatste ’vijfentwintig’ kreeg ik een paar extra slagen toe. Ik vond het de bruutste van alle straffen die in Herford werden gegeven. In de geschiedenislessen op school had de meester verteld dat het voor de achttiende eeuw als volgt toeging: de verkrachter werd gecastreerd; bij de dief werden de handen afgehakt; van de verrader werd de tong uitgesneden enz. In die tijd waren de gevangenissen verschrikkelijke plaatsen ,waar de gevangenen de voor hun passende straffen kregen toegediend. De via een Duitse wet toegepaste ’vijfentwintig’ was niet minder afschuwelijk dan de afschuwlijkheden van eertijds. Onder het Hitler-regime waren de Duitsers weer teruggekeerd naar voorvaderlijke gewoonten. Het door mijn schrijven weer tot leven brengen van de ’vijfentwintig’ gaat bij mijzelf gepaard met diepe walging. De ’zittingen’ duurden nooit langer dan vijf of tien minuten. Mijn onderbewustzijn laat alleen maar het weten toe dat ik dit heb beleefd. Er is in mijn geheugen niets van over waar ik mee bezig kan zijn. Vreemd is het, maar waar. Al mijn graven in het geheugen levert geen juist beeld op van de ranselpartijen. Misschien willen mijn gedachten gewoonweg niet teruggaan naar die tijd. Alleen beelden achteraf en gevoelens achteraf komen in mij op. Hoe meer ik erover schrijf, hoe machtelozer ik ertegenover ben. Ik kan er niet aan ontkomen. Na mijn derde en laatste ’vijentwintig’ schoten, terwijl ik naar mijn cel werd teruggebracht de rillingen in golven door mijn lichaam. Het was zo erg, dat ik het niet in bedwang kon houden. Ik geloof dat ik koorts had. Mijn achterwerk was zeer pijnlijk. Het voelde of de beenderen in mijn zitvlak waren verpulverd. Die nacht leek alles stil te staan. Ik sliep niet. Mijn hele zitvlak voelde gezwollen aan en brandde van de pijn. Een geriefelijke lighouding was niet te vinden. Ik probeerde van alles. Ik schoof mijn gewicht naar voren en naar achteren, van de ene zijde op de andere, zoekend naar een beetje verlichting van de pijn. De vermoeidheid en de pijn omsloten en verdoofden mij. Het is verbazingwekkend hoe deze twee gevoelens elkaar aanvulden. Toen het dag werd, was ik in slaap gevallen. Een bewaker wekte mij. Misschien besefte hij hoe mijn toestand was. Ik lag lang uitgestrekt op de vloer. Tot mijn verbazing werd ik vrijgesteld van de strafdienst. Vlug leerde ik op mijn hoede te zijn. De volgende dagen deed ik mijn strafdiensten met grote nauwkeurigheid en ik bleef verschoond van de ’vijfentwintig’. Telkens weer ontdekte ik dat men niet aan de echte pijn van de situatie moest toegeven als er een andere uitweg was. Het was een nodeloze foltering. Die kon je tot krankzinnigheid drijven. En sommigen waren juist daarop uit. Een paar dagen later, omstreeks het middaguur, kwam een bewaker mijn cel binnen. Hij hield een schaal gevuld met dampende gebakken aardappelen, gemengd met spek, in zijn handen. Het kruidige aroma van dit voedsel vulde onmiddellijk mijn cel. Mijn zitvlak was nog steeds pijnlijk. Ik hompelde naar het eind van de cel. Nog voordat ik me had opgesteld zei hij: ’Luister jongeman. Je kunt deze maaltijd voor jezelf verdienen als je mij kunt vertellen wat er na Het Derde Rijk komt’. De uitdrukking ’Het Derde Rijk’ was volkomen nieuw voor mij. Ik begreep dus niet wat hij ermee bedoelde. Het zien van het voedsel, de geur ervan, en daarbij nog die vraag, ze waren voor mij een onbegrijpelijk gebeuren. Hij drong er nogmaals op aan dat ik antwoordde. ’Wel, riep hij uit, ’ wat komt er na Het Derde Rijk?’ Ik wist dat deze vraag een valstrik inhield. ’Ik tel tot vijf’, zei hij. ’Als je het goede antwoord geeft, mag je dit allemaal opeten’. De rekenkundige oplossing was natuurlijk te simpel. Maar ik kon eenvoudigweg nergens aan denken. Toen hij met het tellen tot vier was gekomen, kon ik alleen maar ook gauw ’Vier’ zeggen. Ik had niet het minste idee van de ideologie waarin hij was opgevoed. De bewaker barstte los in een geweldige vloed van scheldwoorden. Koers zettend naar de celdeur schreeuwde hij met zijn harde stem: ’Het Derde Rijk zal voor altijd blijven bestaan! Voor altijd, voor altijd! Versta je?’ Natuurlijk was mijn antwoord volslagen in tegenstelling geweest tot wat hij geloofde over Hitler- Duitsland. Hitler beschouwde het Heilige Roomse Rijk dat tot 1806 bestond als het Eerste Rijk; Bismarcks Duitsland van 1871 tot 1918 was voor hem het Tweede Rijk en zijn eigen regime was nu Het Derde Rijk. Dit Derde Rijk zou duizend jaar bestaan .De houding van de bewaker was min of meer hysterisch. ’Hollanders’,zei hij, ’ zijn verraders. En idioten. Het is een schande een Hollander te zijn’. Ik kan me deze bewaker nog goed herinneren, zoals hij daar stond in de deuropening, met de schaal met voedsel. Een dreigende figuur, die zijn vuist naar mij schudde. Ik was erg moe, maar voelde geen vrees voor deze arrogante mof. Voor hem was de wereld alleen maar verdeeld in Duitsers en niet-Duitsers. In wat een droomwereld leefde deze man! Enkele dagen na dit voorval werd ik in het kantoor van de directeur gevoerd. Deze zat achter een groot bureau. Met een kwade blik keek hij me aan. Kortaf en bijtend zei de bewaker dat ik me voor het bureau in een stramme houding moest opstellen. Met enige ceremoniele nonsens meldde hij mij aan: ’ Gefangener Wesseler, zehn Monate, wegen Gefangener Befreiung’.De bewaker werd de deur uitgezonden. Nu kon ik dan voor het eerst het gezicht in me opnemen van de man die de vijentwintig stokslagen en de strafdiensten met zijn gezag dekte. Hij was van middelbare leeftijd. Hier, achter het bureau zittend, leek hij helemaal niet de wrede man die ik me had voorgesteld. Ik had iemand verwacht die plezier zou tonen in deze monsterlijke orders. Misschien bezat deze man wel een fatsoenlijke, achtenswaardige achtergrond. Hij ondervroeg mij over mijn opvattingen in verband met het bevrijden van krijgsgevangenen, maar veranderde spoedig van onderwerp toen ik geen antwoord gaf. Hij sneed op over de waakhouden die hij rondom de gevangenis had en verwachtte van mij de uiterste discipline. Een poging om te ontvluchten of om te saboteren zou de dood tengevolge hebben. Gedurende dot onderhoud antwoordde ik hem niet en ik had het gevoel dat hij mij met verachting beschouwde. Het onderhoud was maar kort. Al gauw riep hij de bewaker. Dit eenzijdige onderhoud was wt griezelig geweest. Ergens hield het verband mee en toch diende het tot niets. Ik hield er een angstig voorgevoel aan over.Twee dagen later was ik op weg naar Papenburg. In Papenburg, dicht bij de grens met Groningen, midden in de uitgestrekte veengebieden, lagen de oudste ’opvoedingskampen’ van het Hitlerregime. Deze kampen waren tevens opleidingscentra voor latere kommandanten van de diverse concentratiekampen. Ongeveer vijf maanden verbleef Willem Wesseler in deze werkkampen, waar hij onder de meest barre winterse omstandigheden in het veen moest werken, in een zogenaamd Aussenkommando dus. Op 18 mei 1943 was zijn straftijd voorbij en hij werd ontslagen.Het was een hele verandering. Dag en nacht uiterste stiptheid in ieder opzicht en dat driehonderdtwintig dagen lang. En nu plotseling de vrijheid. Een verwarrende ervaring, nadat ik zo lang en zo nauwlettend was bewaakt. En dan de scherpe tegenstelling met de bijna volstrekte afzondering tijdens mijn tien maanden van gevangenschap. Voor men mij liet gaan werd ik gedwongen een verklaring te tekenen die een verbod inhield over de ervaringen van mijn gevangenschap te spreken. Zomaar, door het doen zetten van een eenvoudige handtekening, werd me verboden me nog iets van die tijd te herinneren. Ook moest ik een papier tekenen dat voor mij het verbod bevatte ooit nog Het Derde Rijk te betreden. Mijn maag was in oproer. Vanuit het kamp liep ik naar Papenburg, ongeveer vijftien kilometer. De vrijheid was geweldig. Toch realiseerde ik me dat niet meteen. Op het station in Papenburg moest ik wachten op de trein naar Osnabruck. Daarvandaan zou ik aansluiting krijgen naar het kleine grensplaatsje. Hoewel ik al die maanden geen rondwandelende mensen had gezien, was het beeld van zoveel mensen op een station me toch niet zo erg vreemd. Ik moest me positief opstellen, de treinreis naar Holland zien als een terugkeer naar de werkelijkheid, zoiets als het ontwaken uit een diepe droom. Weer naar het leven te zien vanuit een zich door Duitsland voortspoedende trein was een ervaring die ik nooit zal kunnen vergeten.Toen op het Papenburgse station de trein voor me stikstond, stapte ik in de coupe die het dichtbij was. In mijn verlangen zo gauw mogelijk hier weg te komen had ik niet gezien dat op de ramen stond: ’Nur fur Wehrmacht’. Al gauw was ik omringd door een peloton Duitse soldaten. Sommigen keken onderzoekend in mijn richting en een soldaat gaf me de raad de coupe te verlaten. De onderofficier die het bevel voerde wees met zijn vinger naar het Emslandmoeras en vroeg: ’Hoelang heb je daar gezeten?’ Ik zei dat ik tien maanden in gevangenschap was geweest en hij verklaarde: ’Je kunt hier blijven, jongeman. Misschien geven ze je drie weken rust en dan moet je naar het Oostfront’. Hij nam vanzelfsprekend aan dat ik een Duitse was. Ik was verbaasd dat hij wist dat ik een gevangene was geweest, maar ik wilde hem geen vragen stellen. Laat in de middag na taloze keren stoppen en rangeren, bereikte de trein het kleine grensplaatsje. Pas toen ik een bezoek aan het toilet had gebracht, begreep ik waarom de Duitse onderofficier in mij een kampgevangene had herkend. Mijn eerste blik in de toiletspiegel! Het beeld erin gaf me een schok. Gedurende tien maanden had ik mezelf niet gezien! Ik begreep nu ook waarom zoveel medereizigers me zo onderzoekend aankeken. Ik keek en keek naar het beeld in de spiegel. Wat ik zag was verbazingwekkend. Een vaag, angstig gevoel kwam in mij op, met de gedachte dat ik erg veel geluk had gehad dat ik nu hier was.In de Duitse grensplaats stond dezelfde geuniformeerde S.D.-man die mij op het perron had gearresteerd. Ik geloof niet dat dit toeval was. Hij zal erop hebben moeten toezien dat ik officieel Het Derde Rijk verliet. Misschien was het vanwege het uniform, of omdat ik hem onmiddellijk had herkend, of misschien was het beide, maar er kwam een inwendige spanning in me op. Een ogenblik stond ik als aan de grond genageld. Ik zag een stoet van ellende aan mijn oog voorbijgaan. In mijn zakken grabbelde ik naar mijn ontslagpapieren. De S.D.-man kwam naar mij toe. Met een verbaasde blik zei hij: “Mijn God, wat hebben ze met jou gedaan?’ Ik denk dat hij mijn toestand bedoelde. Zonder een antwoord te verwachten wees hij me een trein en zei wanneer hij vertrok en hoe laat hij in het dorpje zou aankomen. Ik kan me niet nauwkeurig herinneren wat hij verder zei, maar er zat een waarschuwing in dat ik opnieuw gearresteerd zou kunnen worden en wel voor alles en nog wat. Ik had geen reden zijn waarschuwing niet serieus te nemen. Met zijn woorden nog nagalmend in mijn oren stapte ik de trein in op weg naar de echte vrijheid. Die eerste avond thuis was heel gedenkwaardig. We praatten, lachten, veel vrienden kwamen langs. Het leek echt een avond om herinneringen op te halen. Ik wist dat er veel meer plezierige avonden zouden volgen met familie en vrienden. Er straalde een warmte naar me uit die ik in lange tijd niet had ervaren. Een paar dagen was ik bezig mijzelf te bevrijden, eer ik in staat was de vrijheid die nu binnen mijn bereik was, naar waarde te schatten. De denkwijze van een gevangene kan niet als een kledingstuk worden uitgetrokken en afgedankt door eenvoudigweg maar de hel van Papenburg uit te wandelen. Ik vond het geweldig de vrijheid te hebben een kraan open te draaien, het licht aan te doen, een deur te openen en – het mooiste van alles – te mogen zitten op een echte stoel. Het was niet eenvoudig het verschil tussen Papenburg en thuis snel te overbruggen. Op de dag na mijn thuiskomst verrichtte de huisdokter een medisch onderzoek. Hij vloekte en was er kwaad om dat ik zo’n stomme streek had uitgehaald. Mijn gewicht was 49 kg. Hij zorgde ervoor dat ik bonkaarten kreeg voor dubbele rantsoenen. Natuurlijk kwam het algemene advies te rusten en te slapen erbij. Op het plaatselijke politiebureau moest ik mijn ontslagpapieren inleveren. Dat ging vergezeld van een preek, daarop neerkomend dat ik weer gearresteerd kon worden en wel voor alles en nog wat. De eerste week had ik er moeite mee aan alles te wennen. Het eten, de indrukken, de verzorging, de attenties van familie en vrienden, alles was een tuidaging. Die uitdaging gaf me wel een geweldige voldoening. Het was het harde bewijs dat ik leefde. Ik voelde voortdurend dat ik dat bewijs nodig had. Niemand had mij ervoor gewaarschuwd, dat het niet zo gemakkelijk zou zijn, al deze vrijheid, maar ik besefte dit al heel gauw en mijn instinkt waarschuwde mij. Ik voelde geen haat of bitterheid ten opzichte van de Duitsers en ik was er niet zeker van of dit gebrek hieraan wel normaal was. Zovelen vroegen mij hier steeds weer naar en omdat het gevoel van haat niet aanwezig was, kon ik voor dit soort vragen niet het rechte begrip opbrengen. Tot op heden is het mij niet mogelijk geweest dit probleem op te lossen. Geleidelijk aan ontdekte ik wel dat haat alleen maar een houding was, iets dat leefde in de gesprekken. Haat wordt heel vaak verward met zelfmedelijden. Elke vorm van zelfmedelijden in gevangenschap is fataal en ik slaagde erin deze gemoedsdoder op een afstand te houden. Het belangrijkste van al mijn gevoelens was dat ik besefte dat mijn leven door deze gevangenschap niet was verknoeid. Wel waren er heel wat mannen en vrouwen die hun verachting uitdrukten voor mijn gedrag ten opzichte van de bezetters. Ik had geluk. Ik kwam terug binnen een liefhebbende en warm voelende familie. Buiten dit familieleven was de wereld nog vijandig. De Duitse uniformen, de N.S.B.-ers, de plaatselijke verraders, door hun was het dorp veranderd in een miniatuur politiestaat. Een dag na mijn thuiskomst ontdekte ik dat de Joodse ingezetenen ofwel op verraderlijke wijze waren weggelokt door de Duitsers, ofwel met behulp van de plaatselijke politie waren weggesleept. Veel van deze Joodse families kende ik. Zij hadden zolang ik mij kon herinneren in het dorp gewoond. Er waren erbij die haast buren waren. En toen ik de verhalen hoorde over de Duitse vrachtwagens, de politiemannen en het wegvoeren daarna van deze Joods families, voelde ik mij persoonlijk beledigd. Een brandende ongerustheid over deze mensen kwelde mij. Ik had geen zesde zintuig nodig om te weten wat er met hen ging gebeuren. Vaak probeerde ik over het wegvoeren van de Joodse families te dicussieren. Maar de mensen in het dorp bleven zeer gereserveerd tegenover dit onderwerp. Men hield zich alsof er niets was om bezorgd over te zijn. Ik voelde me erg miserabel en kon de onverschilligheid van de meeste mensen in het dorp niet begrijpen. Niemand was kwaad op de Duitsers om het wegslepen van de Joden. De meeste dorpsbewoners aanvaardden de Duitse vernederingen en de wijze van optreden van de onderdrukkers zonder zich daartegen geestelijk teweer te stellen. Hun geestelijke structuur was ineengestort, compleet versplinterd. Het was erg moeilijk voor mij dit te aanvaarden. Ik voelde en wist dat ik nooit meer deel kon uitmaken van deze dorpsgemeenschap.

Willem Wesseler

Lees verder

Leidse kinderen naar Kotten



Leidse kinderen komen naar Kotten om aan te sterken

In 1938 kwamen we naar de sleutelstad. Zestien juni trad ik officieel in dienst op de Haverstraatschool. Dit was een school voor de minst bedeelden in Leiden. Je had verschrikkelijke toestanden in de crisistijd. Op de Haverstraatschool kregen de leerlingen voeding en kleding versterkt. De ellende die ik in Leiden gezien hebt! Amsterdam was er heilig bij in die dagen. De ouders waren chronisch werkloos. Afschuwelijk!  Stempelen maar. Mensonterend! Daar heb ik een armoede gezien…. Nog ben ik er diep van onder de indruk!

Toen kwam de oorlog. De grootste slachtoffers van de crisistijd waren ook nu weer de dupe. Vooral in de latere oorlogsjaren vermagerden de kinderen dramatisch. Doordat wij familiekontakten in Winterswijk hadden, kwamen we daar natuurlijk regelmatig.
Ook onze beide kinderen waren bijna elke vakantiedag bij de Achterhoekse familie te vinden. De zon, de landelijke lucht en niet te vergeten de Achterhoekse tafel, zorgden ervoor dat ze er allebei prima uitzagen. Is het een wonder dat ik wel eens verzuchtte: ‘Eigenlijk moesten al de kinderen van m’n school zo’n kans krijgen’?
‘Nou’, zei m’n nicht, de vrouw van de Kottense bakker, ‘stuur er maar één’.
En haar buurvrouw wilde er ook wel een hebben.
Zo gebeurde het. In Leiden waren weldra wat klantjes gevonden; Flip en Rietje. Eerst werden ze door onze huisarts op hun gezondheid onderzocht. Dat was zijn -gratis- bijdrage aan deze stunt. Weldra kwamen m’n broer Gerrit en de Kottense bakker naar Leiden om Flip en Rietje op te halen. Natuurlijk brachten ze voor ons ook heel wat etenswaren mee.
De volgende dag vertrokken ze weer naar Winterswijk. Op de school in Kotten trokken de ‘stadse’ kinderen natuurlijk nogal wat belangstelling.
Meester Gribbroek legde de kinderen uit waarom ze in Kotten waren en vertelde waar ze vandaan kwamen. De kinderen moesten thuis maar eens vragen of men daar ook wel enige weken zo’n kind onderdak wilde verlenen. Het resultaat was verbluffend: 28 ouders gaven zich op.Met medewerking van de schoolartsendienst werden diegenen uitgezocht die het het meeste nodig hadden. De dure treinreis was voor de ouders natuurlijk een groot offer, maar met behulp van de penningmeester van de Veeniging ‘Vacantie-kindervreugd’, de heer Lootsma, later jarenlang hoofdbestuurslid van de Nederlandse onderwijzersvereniging, kregen we voor de kinderen met hun begeleiders een belangrijke reductie.

Zo vertrokken op zondag zeventien mei 1942 achtentwintig kinderen van Leiden naar Kotten. Mensen uit Kotten kwamen hen ophalen. Het vertrek op zichzelf was al een belevenis. Een van de onderwijzers van m’n school wilde nog een groepsfoto maken.
‘Zwaai maar flink tegen het vogeltje’, zei hij tegen de kinderen. Ze staken vrolijk hun hand op. De conducteur zou er ook bij op, maar hij wilde niet. ‘Ze zwaaien me teveel met hun handjes’, zei hij, kennelijk in de veronderstelling dat het N.S.B.-kinderen waren.
Hem werd gauw aan het verstand gebracht dat dat niet het geval was. Zo kwamen er twee foto’s tot stand, één met en één zonder conducteur. De treinreis was natuurlijk iets geweldigs.
In Woerden moest de groep een uur en in Arnhem zelfs anderhalf uur wachten. Daar smulden de Leidenaartjes al van de Kottense boterhammen die men er op de heenreis zolang in bewaring had gegeven. Natuurlijk werden ze ook op limonade getrakteerd. Alles werd veel lekkerder bevonden dan het Leidse oorlogsbrood/ Bij het station in Winterswijk stonden vier boerenwagens te wachten. Toen het hoofd van de school, de heer Gribbroek, die ook mee was geweest naar leiden, de kinderen vertelde dat daar ook Kottense kinderen stonden, hieven de Leidenaartjes een waar krijgsgehuil aan. In Kotten bij de school stonden verschillende mensen die aankomst en aflevering wilden meemaken. Dit laatste verliep nogal snel, omdat de kinderen op hun jasje al een kaartje hadden met naam en adres en de naam van hun pleegouders. In Leiden waren alle kinderen gekeurd, gemeten en gewogen. Het lichtste meisje woog 16 jg. en was 108 cm.lang. Het zwaarste meisje woog 40 kg. en was 155 cm.lang.De zwaarste jongen woog 31.9 kg. en was 147 cm.lang. Het waren kinderen uit de 3e en 4e klas.

Zes weken in een vreemde omgeving. Hoe hebben ze het beleefd? Over het algemeen ging het geweldig goed. Even waren er wanklanken toen bleek, dat sommige meisjes ‘luuze’ hadden. Dat was natuurlijk niet zo leuk voor de pleegouders. Voor hun vertrek uit Leiden waren de kinderen wel ‘ontsmet’, maar ja…….ze waren nog een nacht thuis geweest. Gelukkig werd dit door de pleegouders en het onderwijzend personeel geweldig opgevangen. Dat de kinderen het verblijf op het platteland verrukkelijk vonden, bleek wel uit de vele brieven die de school in leiden van de kinderen ontving. Bij hun vertrek uit Leiden wogen de kinderen samen 750 kg. en 3 ons. Na een verblijf van 6 weken in Kotten bleek het gezamenlijk gewicht 825 kg en 6 ons te zijn geworden. De pleegouders hadden dus wel hun best gedaan. Ze hadden alle eer van hun werk. Ook het kontakt tussen de kinderen onderling ging – na een wat aarzelend begin- prima. Ook op school ging het goed. Men moet niet vergeten dat meester Gribbroek er plotseling 30 stadse kinderen bij kreeg. Toch ging alles best, Ook het Pinksterfeest mochten de kinderen meemaken. Op de gymnastiekuitvoering traden de Leidenaartjes zelfs op als aparte groep. Jo Verink had een aparte oefening met hun ingestudeerd.

Meester Gribbroek liet de kinderen tijdens de taallessen naar de leidse school schrijven. En wat schreven de kinderen zoal??

Corrie W.: In Arnhem kregen we boterhammen met kaas en roggebrood van de meester. Ik heb het hier goed, hoor. Ik heb al spek gehad en een ei!
Rietje F.: Ik maak het nog steeds best en krijg lekker eten. Spek smaakt toch zo lekker!
Henk S.: Ik zou hier wel altijd willen wonen. Ik ben 4 pond en 3 ons aangekomen. Je mag hier zoveel eten als je wilt.
Suze N.: Ik heb gehoord dat je in Leiden geen groente meer kunt kopen. Hier halen ze het zomaar van het land. Ik heb pannenkoek met spek gegeten en dat smaakt toch zo heerlijk.
Bep v.d.R.: Meester hoor je in Leiden ook vliegmachines? Nu, hier ‘s nachts wel. Maar die gaan allemaal naar Duitsland dus dat is niet zo erg.
Flip C.: Beste Hogemeester, Ik heb al een paar klompen. Jan heeft elf konijnen. Ik krijg er ook één van.
Bep F.: Als ik hier nog een paar weekjes langer ben wil ik misschien nooit meer terug. Morgen eten we kippensoep. Ik krijg ook een ei en melk, zo van de koe.
Piet A.: Ik heb hier hier toch zo best. Ze hebben hier een kalfje gekregen. En de hen heb de ganzeeieren uitgebroed. Jullie zullen wel gek opkijken, een kip op ganzeeieren, maar toch is het zo. Gijs vond het ook gek, maar die heb het zelf gezien.

Toen ze na zes weken in Kotten te zijn geweest, onder geleide van meester Gribbroek en z’n vrouw weer in Leiden arriveerden, stonden tal van ouders, onderwijzers en andere belangstellenden hen bij het station op te wachten. Daar kwamen ze van het perron afstappen. Buiten, voor het station, werden de kinderen door hun meester opgesteld en… toen begonnen ze met elkaar het gelders volkslied te zingen, dat meester Gribbroek hen tijdens hun verblijf in Kotten had geleerd. Over het stationsplein klonk: “Waar der beuken vrede kronen……’ Iedereen luisterde, in doodse stilte en ontroerd, naar de heldere kinderstemmen. Men was zeer onder de indruk. Gezongen werd er weinig in de oorlog. En vaderlandslievende liederen waren in de oren van de bezetter helemaal uit den boze.

Nog zijn er kontakten tussen de toenmalige Leidse pleegkinderen en de Kottenaren, Niet alleen het zesweekse verblijf in Kotten was voor de kinderen belangrijk, maar doordat de kontakten aanhielden, kwamen ze op eigen gelegenheid terug. Ook ging, de hele oorlog door, menig pakje met etenswaren naar Leiden, vooral roggebrood. Een treffend staaltje van dankbaarheid van de kant van de Leidse jeugd is ook het volgende: toen jaren later het feestgebouw in Kotten moest worden gerestaureerd en de Leidenaars dat hoorden, brachten ze spontaan meer dan 300 gld. voor het gebouw bijeen. Voor de officiële opening zijn er zelfs enkelen, samen met hun echtgenoten, overgekomen.

Jan Gerhard Wilterdink, 1985

Lees verder

Max van Dam

Max van Dam en zijn vlucht voor de nazi’s

Vereniging Het Museum organiseert in dit Jaar van Verzet een grote tentoonstelling rond het werk van de in Winterswijk geboren Joodse schilder Max van Dam. Vrijdag 1 juni wordt de expositie geopend, die op meerdere plekken in Winterswijk en Aalten te zien is. Wie was Max van Dam? Hoe verliep zijn vlucht voor de nazi’s naar Zwitserland en hoe kwam hij aan zijn eind in het vernietigingskamp Sobibor? Hans Tenbergen (bekend van de site oudwinterswijk.nl) dook in Van Dams verleden.

Door Hans Tenbergen

Max van Dam wordt op 19 maart 1910 geboren in Winterswijk, als zoon van Aron van Dam en Johanna Leviticus en broer van Roosje (1911) en Henriëtta (1921). Het gezin woont dan op de Wooldseweg 8. Aron werkt bij Zwanenberg bij het voormalige Fortuna-veld, maar wordt later directeur van coöperatie De Dageraad. In 1919 komt hij voor de SDAP in de gemeenteraad. Hij schuwt niemand. Ook niet zijn geloofsgenoot maar politiek tegenstander, de liberale wethouder Poppers, die hij in 1921 van valse belastingaangifte beschuldigt. Hij maakt dus niet altijd vrienden, zoals ook de latere burgemeester dr. W. Bos geen vriend van hem zou worden.

Intussen is het gezin verhuisd naar de Groenloseweg 27. De kinderen bezoeken de Nutskleuterschool op de Zonnebrink en school L op de Sleeswijk. De Van Dams zijn niet alleen socialistisch, maar ook sociaal. Vaak helpen ze arme mensen.

Eigenzinnig
Max mag graag lezen. Resultaat voor zijn studie (aan de RHBS, 1922-1929) levert dat echter niet op. Hij moet de vierde en de vijfde klas overdoen. Zelfs zijn cijfers voor tekenen zijn niet geweldig: zesjes, soms een vijf en vaak een zeven. Maar op zijn eindexamenlijst prijkt ineens een negen.
Max en zijn ook bekende leraar/tekenaar/schilder Marius Johan van Dugteren zijn het niet altijd eens over Max’ artistieke eigenschappen. Max: “Ik heb geen zin om sigarenkistjes te tekenen, ik ga liever mijn eigen gang.” Ook later krijgt de eigenzinnige Max hier met andere opleiders problemen over.

Wie wel van Max gecharmeerd raakt, is dr. Jaap Hemelrijk, een geboren Winterswijker, SDAP-er, leraar en schrijver. Vader Aron voelt er weinig voor om Max een kunstopleiding te laten volgen, maar Hemelrijk overreedt hem om Max schilderkunst te laten studeren in Amsterdam. Directeur van zijn opleiding is Huib Luns, de vader van de grote Joseph Luns, secretaris-generaal van de NAVO.

Max’ grote voorbeelden zijn Vincent van Gogh en Käthe Kollwitz, die de kunstwereld shockeerde met schilderijen van minderbedeelden en onderdrukten. In 1934 maakt Max voor het bedrijf van zijn vader, De Dageraad, het bekende glas-in-loodraam. Dat werk schiet Luns door de politieke afbeelding echter in het verkeerde keelgat en hij laat Max vallen.
Max houdt het voor gezien in Nederland en verhuist naar Antwerpen. Hij gaat er studeren aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, onder leiding van de bekende portrettist Isidoor Opsomer. Onder andere door geldgebrek woont hij in bij de familie Waisvisz-Reich. Hij houdt intussen een goed contact met Jaap Hemelrijk, die dan rector is in van het gymnasium in Alkmaar en Max steunt waar hij kan.

Max gaat in 1936 op studiereis. Alleen naar Italië. Eerst naar Venetië, de stad van kunst en gondels. In Italië bezoekt hij veel tentoonstellingen en verdiept zich in de kunstgeschiedenis vanaf de renaissance.

Op 2 maart 1937 is Max terug in Winterswijk en houdt een tentoonstelling van zijn werk in Sociëteit De Eendracht, waar Jaap Hemelrijk de opening mag verrichten. Maar veel werk verkoopt hij er niet: slechts drie tekeningen.

Jodenhaat
De toestand in Europa, met het opkomende nationaal socialisme en de Jodenhaat vanuit Duitsland, houdt Max erg bezig. De Joodse schrijver Jacob Hiegentlich (1907) is inmiddels een goede vriend. Hiegentlich draagt zijn roman ‘Onbewoonbare wereld’ aan Max op. Het boek gaat over ‘de opkomst van de NSB en de alles verdrukkende, cultuurverstikkende bedreiging van de mentaliteit die met deze fascistische organisatie samenhangt’. De hoofdpersoon in de roman pleegt zelfmoord. Ook Jacob zelf maakt een einde aan zijn leven tijdens het bombardement van 14 mei 1940 op Rotterdam. Hij wil het allemaal niet meer mee maken.

Max verkeert steeds vaker in kringen die zich sterk bewust zijn van de gevaren van nazi-Duitsland. Hij voert veel gesprekken met Fré Cohen en Jaap Hemelrijk. Het socialisme, het zionisme, het Marxisme en het Joodse zelfbewustzijn zijn de terugkerende thema’s.

Prix de Rome
Max raakt in de war. Hij komt zelfs in aanvaring met Opsomer tijdens een tentoonstelling, waar hij zijn zinnen had gezet op de befaamde Prix de Rome, een prestigieuze prijs voor talentvolle schilders en architecten in Nederland. Het loopt volledig uit de hand en aan de relatie met Opsomer komt een eind. Max stuurt Hemelrijk een brief met wat er allemaal gebeurd is en zegt dat ‘alles wel weer goed komt’. Hij gaat er vandoor, richting Frankrijk. Eerst Parijs. Daar verdiept hij zich in de kunst en ook Hemelrijk bezoekt hem daar nog. Ook leert hij hier een Duits meisje kennen, die fel anti-nazi is. Hij reist en tekent veel en half augustus 1937 bereikt hij Collioure, een schilderachtig plaatsje aan de Spaanse grens. Daar treft hij vele kunstenaars. Hier hoopt hij nieuwe inspiratie op te doen. Zijn vader in Winterswijk gebiedt hem echter direct terug te komen. Op terugreis doet hij Parijs weer aan om enkele tentoonstellingen te bekijken. Ook is hij van plan Antwerpen te verlaten en zich in Amsterdam te gaan vestigen, waar hij zich kan gaan voorbereiden op deelname aan de door hem begeerde Prix de Rome.

In november 1937 vraagt Max of hij bij Hemelrijk in mag trekken in Bergen. Daar krijgt hij een klein schuurtje dat zijn atelier wordt. In april 1938 verhuist Max weer naar Amsterdam, want hij wíl de Prix de Rome. De opdracht luidt: een schilderij met een scène uit het Oude Testament. Een groot doek met een volwaardig mondeling examen in de vakken iconografie, klassieke mythologie, perspectief, anatomie, esthetica en kunstgeschiedenis. In mei haalt hij het voorbereidend examen en mag hij deelnemen aan de prijs.  In oktober heeft hij zijn schilderij ‘Hagar en Ismaël’ klaar. Max wint de tweede prijs, de zilveren medaille. De jury heeft besloten dat jaar geen gouden en bronzen medaille uit te reiken. Het doek hangt tot 1942 in zijn atelier in Amsterdam. Wat er daarna mee gebeurd is, is niet bekend.

Max voelt zich gesteund door alle positieve publiciteit en zit boordevol plannen. Maar in 1939 verlaat hij Amsterdam vanwege de Duitse inval in Polen en de dreiging van de nazi-terreur. Max gaat weer naar Frankrijk, Collioure. Dat verblijf is echter van korte duur, aangezien in Nederland de mobilisatie is afgekondigd en hij de terugweg aanvaardt. Terug in Nederland leert hij het echtpaar De Jong-Weil uit Hengelo kennen. Hans de Jong is textielfabrikant en geeft Max enkele opdrachten. Zijn vrouw Alice is van Joodse afkomst.
De jaarwisseling 1939-1940 brengt hij door bij Hemelrijk in Bergen. In 1941 woont Max in Amsterdam aan de Zomerdijkstraat. Jaap vraagt Max een aantal Winterswijkse stadsgezichten te maken. Max’ ouders en zusjes hebben Winterswijk inmiddels verlaten en wonen in Amsterdam, in de hoop hier in de anonimiteit van de massa op te gaan.

Vlucht
Op 22 maart 1941 krijgt Max het ‘bewijs’ dat hij ‘van Joodschen bloede’ is. De Jodenvervolging krijgt steeds meer vorm en er moet ondergedoken worden: Max en Alice Jong-Weil duiken onder in Blaricum. Maar het wordt te gevaarlijk en in de zomer van 1942 besluiten ze naar Zwitserland te vluchten, samen met Alice’s dochtertje Jacqueline. Eerst met de fiets richting het zuiden, waar ze zonder problemen de Belgische grens bereiken. Vandaar met de trein naar Parijs en door naar Vichy, want die stad is nog niet bezet door de Duitsers. Maar wat ze op dat moment niet weten is dat Vichy net ingenomen wordt door Duitse troepen. Ze hadden van een bevriende Franse arts een brief meegekregen dat het ‘gezin’ moet aansterken in de Franse Alpen.
Eindelijk komen ze aan in Besançon en vandaaruit gaan ze oostwaarts richting Zwitserland.
Met hun contactman spreken ze af dat ze met de autobus verder rijden naar Pontarlier in de Alpen. Daar aangekomen rijdt de chauffeur echter het hotel voorbij en brengt ze naar een ander gebouw, waar de Sicherheitsdienst ze al staat op te wachten. Ze worden gearresteerd en langdurig verhoord. Hun bagage wordt in beslag genomen en de SD ontdekt een dubbele bodem in Max’ koffer, waar papieren en geld in verborgen zitten. Max moet zich uitkleden en wordt verder onderzocht. Ze concluderen dat hij Jood is.

Na het verhoor mag Alice met haar dochtertje naar het hotel. De jas wordt haar toegeworpen. Alice vraagt nog waar Max blijft en krijgt te horen dat hij al op transport is gezet naar Drancy, het Franse ‘Westerbork’ bij Parijs.

Sobibor
Op 23 maart 1943 wordt Max op transport gesteld naar Sobibor. Daar moet iedereen aangeven welk vak ze beheersen en Max geeft zich op als kunstschilder en Prix de Rome-winnaar.
Hij krijgt een kleine ruimte waar hij kan schilderen, niet wetende wat de dag van morgen brengt en in welk verwoestend kamp hij verblijft.
Gustav Wagner is hier de allerwreedste leider. Zonder pardon ga je naar de gaskamers, maar Max mag (vooralsnog) blijven.  Wagner en de eveneens walgelijke Karl Frenzel laten Max schilderijen maken. Frenzel laat hem zelfs een portret van hem maken.

Ineens ontdekt de kampleiding een plan voor een opstand onder de gevangenen onder leiding van de Nederlandse marineofficier Jacobs. Ze zijn woest en nemen op afschuwelijke wijze wraak. Alle Nederlandse mannen moeten aantreden, 72 in totaal. Ook Max. Frenzel loopt er langs en zegt: “Maler, komm’ raus’. Zijn portret zou nog niet af zijn. De andere 71 worden in kamp III naar de gaskamers gedreven en niemand komt er meer uit.

Op 22 september 1943 komt een nieuw transport aan van vooral Russische krijgsgevangenen. Een overlevende, de Russische luitenant Petsjerski, weet na de oorlog te vertellen dat Max toen al niet meer leefde. Niets hadden ze meer van hem vernomen. Hoe en wanneer Max precies overleden is, blijft een mysterie. Zijn overlijdensdatum wordt bepaald op 20 september 1943.

Gustav Wagner vluchtte na de oorlog naar Zuid-Amerika, waar hij zelfmoord pleegde.  Karl Frenzel werd in 1963 gearresteerd en in 1965 begon zijn proces. De rechter vroeg Frenzel naar het portret, maar die ontkende dat er een portret van hem gemaakt was. Wel zou Max een landschap voor hem hebben geschilderd. Ook vroeg de rechter hoe het verder was gegaan met Max van Dam. Frenzel: “Van Dam is tijdens de opstand om het leven gekomen. Hij heeft niet kunnen ontsnappen. Toch jammer van dat landschap, dat vernietigd is. Ik had het u graag gegeven.” Frenzel kreeg levenslang, maar kwam in 1985 vrij vanwege zijn leeftijd en gezondheid. Hij overleed op 2 september 1996.

Alice de Jong-Weil en haar dochtertje Jacqueline hebben de oorlog overleefd. Alice was gescheiden van Hans de Jong en had intussen een relatie met Max. Jacqueline is later weer in Nederland gekomen en volgde het lyceum in Enschede van 1952-1957.

Max’ vader Aron stierf op 17 september 1942 in Auschwitz, 61 jaar oud. Moeder Johanna Leviticus stierf op dezelfde dag in Auschwitz, 57 jaar. Max’ zus Henriëtta stierf op 30 september 1942 in Auschwitz. Max’ andere zusje, Roosje, overleefde de oorlog en overleed op 3 september 1992 in Amsterdam.

Lees verder

Wat weet U van Winterswijk in de oorlog?

Als het gaat om de Tweede Wereldoorlog kunnen we niet genoeg met de neus op de feiten worden gedrukt. Ofwel, waarom een monument voor de onbekende Winterswijkse slachtoffers van de oorlog een prima idee is maar bovenal; hoe een mooi initiatief leidt tot een kleine geschiedenisles.

Door André Vis

Daar sta je dan, 1 augustus 1977, 18 jaar oud en bescheiden Winterswijker, op de drempel van de redactievloer van Dagblad Tubantia in Enschede. De man tegenover me had een stevige baard, keek me doordringend aan en zei: ‘Zo dus jij bent een van die nieuwe jongens die vandaag binnenkomen’. Ik: ‘Dat klopt. Ik ben leerling-journalist’. De man met de baard: ‘En jij komt uit Winterswijk’. Ik: ‘Ja meneer’. De man met de baard weer: ‘Je weet dat dat een NSB-dorp is?’ Ik: ‘Dat wordt gezegd, ja’. Hij weer: ‘En je vader, was die ook fout in de oorlog?’ Ik: ‘Hij komt niet uit Winterswijk. Hij is pas in 1950 in Winterswijk komen wonen’. De man met de baard knikte en zei: ‘Oké, dan mag je doorlopen’.

Die anekdote schoot me te binnen toen ik onlangs in De Gelderlander las dat Hans Tenbergen ijvert voor een monument voor de circa honderd vergeten oorlogsslachtoffers in Winterswijk. We hebben natuurlijk Tante Riek, we hebben een plek waar de omgekomen joodse mensen worden herdacht alsmede de gevallen militairen. Maar zij die bij toeval sneuvelden omdat ze brood gingen halen bij de bakker, op het verkeerde moment op de verkeerde plek waren, zo’n 110 in getal volgens Tenbergen, zij zijn uit ons collectieve geheugen verbannen.

Rehabilitatie
De rehabilitatie die Tenbergen voorstaat, is prachtig en verdient ons aller steun. Tegelijk deed het me afvragen wat ik eigenlijkzelf weet van het oorlogsverleden van mijn geboorteplaats, waar ik in twee fases iets meer dan twintig jaar verbleef en dat ik 35 jaar geleden definitief achter me liet. Het dorp dat lijfelijk niet meer bij me hoort, maar me met de dag dierbaarder wordt. Met het klimmen der jaren neemt het jeugdsentiment almaar toe zullen we maar denken.

Ik maakte de herdenking van 1970 mee, toen ons land uitgebreid vierde dat we 25 jaar eerder waren bevrijd. Op De Olm – het eerste jaar dat de school bestond –  hadden wij, vijfde klassers, een themaweek over de oorlog maar dat werd nationaal aangevlogen. We kregen net als alle andere scholieren in het land die de hoogste klassen bevolkten, een dun boekje dat tot op de dag van vandaag in een van mijn boekenkasten is terug te vinden. In mijn herinnering ging het die meidagen over het bombardement op Rotterdam, over Anne Frank, over de jodenvervolging, over de geallieerden, maar niet over Winterswijk in de oorlog.

Oorlog geen thema
Een kleine check bij (semi-)generatiegenoten leert dat ik niet alleen sta. De kinderen die na de eeuwwisseling opgroeien, worden geconfronteerd met het boek De Schuilplaats van Johanna Reiss. Ze interviewen hun opa of oma die nog eens vertellen over de oorlog. Ze bezoeken de synagoge of onderhouden de graven der geallieerde gesneuvelden. Maar in de jaren zestig, begin zeventig was dat in mijn jeugdig bestaan geen thema. De oorlog begon weer te leven toen Dr. L. de Jong zijn standaardwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog voltooide, heb ik wel eens het idee. En vooral toen later geschiedenisprogramma’s als Andere Tijden de juiste snaar raakten.

Zo ben ik een onwetende als het gaat om mijn geboortedorp en de oorlog. En zo heb ik inderdaad altijd aangenomen dat het epicentrum van de Nationaal Socialistische Beweging, de NSB, zo ongeveer in Winterswijk lag. Zoals het communisme vooral was geconcentreerd in Oost-Groningen, te midden van het strokarton. Illustere plaatsnamen als Finsterwolde en Scheemda, mannen als Fré Meis; dat werk. Zoals Oost-Groningen model stond voor het communisme, zo was Winterswijk zo bruin als bruin maar kon zijn. Dacht ik. Niet dat het me belastte, maar het was wel mijn idee – ook toen ik op 1 augustus 1977 van het dorp naar de grote stad ging en de man met de baard me streng toesprak.

De werkelijkheid blijkt compleet anders. Ook dit heeft Hans Tenbergen uitgezocht en overtuigend bewezen. Op de onvolprezen site oudwinterswijk.nl staat onder het onderwerp De Tweede Wereldoorlog een subonderwerp De NSB in Winterswijk. Uit de stukken die daar staan, kunnen we constateren dat verdichting en werkelijkheid soms op onaangename wijze door elkaar lopen. Niet alleen had de NSB in Winterswijk veel minder leden en trok zij veel minder kiezers dan op grond van de verhalen mocht worden verondersteld, ook was zij opgehangen aan maar één man: de dierenarts Wim Bos. Dat laatste wist ik dan weer wel, ook al in 1977; dat de burgemeester in oorlogstijd een NSB-er was die luisterde naar de naam Wim Bos en eigenlijk dierenarts was. Maar dat hij in zijn eentje zo ongeveer de enige reden was waarom mensen zich aan de nationaalsocialisten verbonden en tegelijkertijd een gematigde NSB’er was; dat wist ik weer niet.

Groeispurt
In totaal heeft de Winterswijkse NSB in de jaren waarin de ledenregistratie plaats had (1933-1942) 572 leden gekend maar daar past al meteen een nuance bij. De hausse had plaats na de Duitse inval en werd gecreëerd uit de import. De Duitsers plaatsten veel NSB’ers in het dorp waardoor het ledental tussen mei 1940 (189) en april 1941 een enorme groeispurt doormaakte (499). Uiteindelijk zijn er in de meetperiode slechts 291 ‘autochtone’ Winterswijkers lid van de NSB geweest. En dat op een bevolking van een kleine 20.000 inwoners.

Ook de verkiezingen rechtvaardigen niet het beeld van een ‘massale steun voor het nationaalsocialistisch gedachtegoed’. Ten eerste de persoon van Willem Bos. Hij ging, als bestrijder van de klassieke christelijke en socialistische dogma’s,  voor de Vrijzinnig Democraten de gemeentepolitiek in en switchte in 1933 naar de NSB. Hij nam zijn populariteit als dierenarts mee en dat werd bewezen bij de Provinciale Statenverkiezingen in 1935 toen de NSB landelijk doorbraak met 8 procent. Winterswijk was de kroon op Musserts werk: 20 procent van de stemmen haalde de NSB in ons dorp (vooral dankzij de buurtschappen maar toch). Hier ligt zoals Tenbergen stelt waarschijnlijk de bron van de gedachte: Winterswijk is een NSB-dorp. Wie echter inzoomt op de cijfers ziet dat Winterswijk een Bos-dorp was. De man die eerder al van de Vrijzinnig Democraten de grootste partij van Winterswijk maakte, haalde 1207 stemmen op 8830 uitgebrachte stemmen. Hij stond nummer zes op de lijst van de NSB, de NSB an sich haalde nog 592 stemmen erbij wat de partij op 20,3 procent bracht. Daarmee was zij overigens niet de grootste want de SDAP haalde 24 procent. Vier jaar later stond Bos niet op de lijst en zakte de NSB terug tot onder de 10 procent. Je zag het later ook bij Fortuyn en de LPF; de anti-stem verdwijnt weer als de charismatische leider er niet meer is. Al speelden in dit geval ook de oplevende economie en de almaar harder wordende politiek van de nazi’s een rol in de slinkende aanhang van de NSB.

Monument
De dank aan Tenbergen is groot. Hij heeft een leemte in mijn bestaan gevuld. Bij toeval maar daarom niet minder waardevol, omdat ik nu meer weet over de werkelijke rol van de NSB in mijn geboortedorp. Dat monument voor de onbekende, gevallen burger; dat moet er natuurlijk komen. Niet om het NSB-verleden uit te wissen, wel om recht te doen aan de gevallenen. Opdat wij allemaal weten dat het gaat om de slachtoffers, met in ons achterhoofd de wetenschap dat het met ons bruine Winterswijkse verleden wel meeviel.

De vijftigpluskrant, 9 april 2019

Lees verder