oudwwijk
Digitaal erfgoed

Leidse kinderen naar Kotten



Leidse kinderen komen naar Kotten om aan te sterken

In 1938 kwamen we naar de sleutelstad. Zestien juni trad ik officieel in dienst op de Haverstraatschool. Dit was een school voor de minst bedeelden in Leiden. Je had verschrikkelijke toestanden in de crisistijd. Op de Haverstraatschool kregen de leerlingen voeding en kleding versterkt. De ellende die ik in Leiden gezien hebt! Amsterdam was er heilig bij in die dagen. De ouders waren chronisch werkloos. Afschuwelijk!  Stempelen maar. Mensonterend! Daar heb ik een armoede gezien…. Nog ben ik er diep van onder de indruk!

Toen kwam de oorlog. De grootste slachtoffers van de crisistijd waren ook nu weer de dupe. Vooral in de latere oorlogsjaren vermagerden de kinderen dramatisch. Doordat wij familiekontakten in Winterswijk hadden, kwamen we daar natuurlijk regelmatig.
Ook onze beide kinderen waren bijna elke vakantiedag bij de Achterhoekse familie te vinden. De zon, de landelijke lucht en niet te vergeten de Achterhoekse tafel, zorgden ervoor dat ze er allebei prima uitzagen. Is het een wonder dat ik wel eens verzuchtte: ‘Eigenlijk moesten al de kinderen van m’n school zo’n kans krijgen’?
‘Nou’, zei m’n nicht, de vrouw van de Kottense bakker, ‘stuur er maar één’.
En haar buurvrouw wilde er ook wel een hebben.
Zo gebeurde het. In Leiden waren weldra wat klantjes gevonden; Flip en Rietje. Eerst werden ze door onze huisarts op hun gezondheid onderzocht. Dat was zijn -gratis- bijdrage aan deze stunt. Weldra kwamen m’n broer Gerrit en de Kottense bakker naar Leiden om Flip en Rietje op te halen. Natuurlijk brachten ze voor ons ook heel wat etenswaren mee.
De volgende dag vertrokken ze weer naar Winterswijk. Op de school in Kotten trokken de ‘stadse’ kinderen natuurlijk nogal wat belangstelling.
Meester Gribbroek legde de kinderen uit waarom ze in Kotten waren en vertelde waar ze vandaan kwamen. De kinderen moesten thuis maar eens vragen of men daar ook wel enige weken zo’n kind onderdak wilde verlenen. Het resultaat was verbluffend: 28 ouders gaven zich op.Met medewerking van de schoolartsendienst werden diegenen uitgezocht die het het meeste nodig hadden. De dure treinreis was voor de ouders natuurlijk een groot offer, maar met behulp van de penningmeester van de Veeniging ‘Vacantie-kindervreugd’, de heer Lootsma, later jarenlang hoofdbestuurslid van de Nederlandse onderwijzersvereniging, kregen we voor de kinderen met hun begeleiders een belangrijke reductie.

Zo vertrokken op zondag zeventien mei 1942 achtentwintig kinderen van Leiden naar Kotten. Mensen uit Kotten kwamen hen ophalen. Het vertrek op zichzelf was al een belevenis. Een van de onderwijzers van m’n school wilde nog een groepsfoto maken.
‘Zwaai maar flink tegen het vogeltje’, zei hij tegen de kinderen. Ze staken vrolijk hun hand op. De conducteur zou er ook bij op, maar hij wilde niet. ‘Ze zwaaien me teveel met hun handjes’, zei hij, kennelijk in de veronderstelling dat het N.S.B.-kinderen waren.
Hem werd gauw aan het verstand gebracht dat dat niet het geval was. Zo kwamen er twee foto’s tot stand, één met en één zonder conducteur. De treinreis was natuurlijk iets geweldigs.
In Woerden moest de groep een uur en in Arnhem zelfs anderhalf uur wachten. Daar smulden de Leidenaartjes al van de Kottense boterhammen die men er op de heenreis zolang in bewaring had gegeven. Natuurlijk werden ze ook op limonade getrakteerd. Alles werd veel lekkerder bevonden dan het Leidse oorlogsbrood/ Bij het station in Winterswijk stonden vier boerenwagens te wachten. Toen het hoofd van de school, de heer Gribbroek, die ook mee was geweest naar leiden, de kinderen vertelde dat daar ook Kottense kinderen stonden, hieven de Leidenaartjes een waar krijgsgehuil aan. In Kotten bij de school stonden verschillende mensen die aankomst en aflevering wilden meemaken. Dit laatste verliep nogal snel, omdat de kinderen op hun jasje al een kaartje hadden met naam en adres en de naam van hun pleegouders. In Leiden waren alle kinderen gekeurd, gemeten en gewogen. Het lichtste meisje woog 16 jg. en was 108 cm.lang. Het zwaarste meisje woog 40 kg. en was 155 cm.lang.De zwaarste jongen woog 31.9 kg. en was 147 cm.lang. Het waren kinderen uit de 3e en 4e klas.

Zes weken in een vreemde omgeving. Hoe hebben ze het beleefd? Over het algemeen ging het geweldig goed. Even waren er wanklanken toen bleek, dat sommige meisjes ‘luuze’ hadden. Dat was natuurlijk niet zo leuk voor de pleegouders. Voor hun vertrek uit Leiden waren de kinderen wel ‘ontsmet’, maar ja…….ze waren nog een nacht thuis geweest. Gelukkig werd dit door de pleegouders en het onderwijzend personeel geweldig opgevangen. Dat de kinderen het verblijf op het platteland verrukkelijk vonden, bleek wel uit de vele brieven die de school in leiden van de kinderen ontving. Bij hun vertrek uit Leiden wogen de kinderen samen 750 kg. en 3 ons. Na een verblijf van 6 weken in Kotten bleek het gezamenlijk gewicht 825 kg en 6 ons te zijn geworden. De pleegouders hadden dus wel hun best gedaan. Ze hadden alle eer van hun werk. Ook het kontakt tussen de kinderen onderling ging – na een wat aarzelend begin- prima. Ook op school ging het goed. Men moet niet vergeten dat meester Gribbroek er plotseling 30 stadse kinderen bij kreeg. Toch ging alles best, Ook het Pinksterfeest mochten de kinderen meemaken. Op de gymnastiekuitvoering traden de Leidenaartjes zelfs op als aparte groep. Jo Verink had een aparte oefening met hun ingestudeerd.

Meester Gribbroek liet de kinderen tijdens de taallessen naar de leidse school schrijven. En wat schreven de kinderen zoal??

Corrie W.: In Arnhem kregen we boterhammen met kaas en roggebrood van de meester. Ik heb het hier goed, hoor. Ik heb al spek gehad en een ei!
Rietje F.: Ik maak het nog steeds best en krijg lekker eten. Spek smaakt toch zo lekker!
Henk S.: Ik zou hier wel altijd willen wonen. Ik ben 4 pond en 3 ons aangekomen. Je mag hier zoveel eten als je wilt.
Suze N.: Ik heb gehoord dat je in Leiden geen groente meer kunt kopen. Hier halen ze het zomaar van het land. Ik heb pannenkoek met spek gegeten en dat smaakt toch zo heerlijk.
Bep v.d.R.: Meester hoor je in Leiden ook vliegmachines? Nu, hier ‘s nachts wel. Maar die gaan allemaal naar Duitsland dus dat is niet zo erg.
Flip C.: Beste Hogemeester, Ik heb al een paar klompen. Jan heeft elf konijnen. Ik krijg er ook één van.
Bep F.: Als ik hier nog een paar weekjes langer ben wil ik misschien nooit meer terug. Morgen eten we kippensoep. Ik krijg ook een ei en melk, zo van de koe.
Piet A.: Ik heb hier hier toch zo best. Ze hebben hier een kalfje gekregen. En de hen heb de ganzeeieren uitgebroed. Jullie zullen wel gek opkijken, een kip op ganzeeieren, maar toch is het zo. Gijs vond het ook gek, maar die heb het zelf gezien.

Toen ze na zes weken in Kotten te zijn geweest, onder geleide van meester Gribbroek en z’n vrouw weer in Leiden arriveerden, stonden tal van ouders, onderwijzers en andere belangstellenden hen bij het station op te wachten. Daar kwamen ze van het perron afstappen. Buiten, voor het station, werden de kinderen door hun meester opgesteld en… toen begonnen ze met elkaar het gelders volkslied te zingen, dat meester Gribbroek hen tijdens hun verblijf in Kotten had geleerd. Over het stationsplein klonk: “Waar der beuken vrede kronen……’ Iedereen luisterde, in doodse stilte en ontroerd, naar de heldere kinderstemmen. Men was zeer onder de indruk. Gezongen werd er weinig in de oorlog. En vaderlandslievende liederen waren in de oren van de bezetter helemaal uit den boze.

Nog zijn er kontakten tussen de toenmalige Leidse pleegkinderen en de Kottenaren, Niet alleen het zesweekse verblijf in Kotten was voor de kinderen belangrijk, maar doordat de kontakten aanhielden, kwamen ze op eigen gelegenheid terug. Ook ging, de hele oorlog door, menig pakje met etenswaren naar Leiden, vooral roggebrood. Een treffend staaltje van dankbaarheid van de kant van de Leidse jeugd is ook het volgende: toen jaren later het feestgebouw in Kotten moest worden gerestaureerd en de Leidenaars dat hoorden, brachten ze spontaan meer dan 300 gld. voor het gebouw bijeen. Voor de officiële opening zijn er zelfs enkelen, samen met hun echtgenoten, overgekomen.

Jan Gerhard Wilterdink, 1985