oudwwijk
Digitaal erfgoed

Ciske de Rat

SPECIAAL GESCHREVEN VOOR OUDWINTERSWIJK

Mijn naam is Antoon Olthof en ben in 1931 geboren in Neede. In 1936 zijn we met ons gezin (vader,moeder, 6 jongens en 2 meisjes) verhuisd naar Winterswijk, aangezien mijn vader bij het spoor ging werken.
Ik was de een na jongste van de kinderen. Toen de tweede wereldoorlog begon was ik 9 jaar. Ik voelde me achteraf een echte Ciske de Rat in die jaren. Heb heel wat uitgevreten.
Al snel gingen we niet meer naar school, aangezien de Duitsers de scholen bezet hadden voor eigen gebruik. Ik zat op de Sint Jozefschool in de Schoolstraat. Wel hebben we nog even les gehad boven galanterie-zaak Ruepert in de Wooldstraat, maar daar viel al snel een kind uit het raam en is daar weer gestopt met les geven. Toen nog even naar een zolder in de Willinkstraat, maar ook dat was snel afgelopen. Daar kregen we les van Meester Wolters of Bruinsma. Ik dacht dat het Bolters was. Al die jaren in de oorlog zijn we niet meer naar school geweest. Na de oorlog, ik was toen 15 jaar, ben ik nog een half jaar naar de Sint-Jozef geweest. Maar daar hield ik me alleen nog bezig met het schoon houden van het schoolplein en het opstoken van de kachels. Daarna ben ik gaan werken bij de Batavier.
Maar nu de oorlogsjaren.
De eerste dag dat de Duitsers er waren weet ik nog goed. Ben toen snel gaan kijken op de Markt. Aan de kant v.d.kerk bij het Kronenhuis hadden ze een veldkeuken ingericht en waren  ze erwtensoep of bonensoep aan het maken. Dat weet ik niet meer. Ik weet nog wel dat ik het allemaal chaotisch vond.
Samen met Wim Wieskamp en Jaap Goossens gingen we altijd jatten uit de Duitse militaire voertuigen. Bij Walhof en in de Stationsstraat, daar stonden veel Duitse militaire voertuigen. We namen van alles mee, maar het had allemaal weinig of geen waarde. We gooiden het ook gewoon weer weg. “Duiterse pesten” kun je het noemen. Een keer heb ik een mooi pistool gejat, leek wel zilver en heb ik begraven in het Rommelgebergte. Ik dacht, na de oorlog haal ik het wel weer op, maar ik heb het niet weer kunnen vinden. Er stonden op die plaats toen allemaal bomen. Toen de spoorwegstaking begon is mijn vader ondergedoken. Ik en mijn broers en zusters hebben nooit geweten waarheen. Later ook mijn moeder (ook onbekend waarheen). Zij is toen ondergedoken samen met mijn gehandicapte broertje. Mijn oudere broers waren ook de deur uit (Kiel, 2 ondergedoken, 1 spitten) en 1 zus. Ik heb een hele tijd alleen met mijn zus Anneke samen gewoond. Mijn moeder heeft altijd wel gezegd, dat ik bij Anneke moest blijven en dat heb ik ook altijd gedaan. We woonden in de Gasthuisstraat. zeg maar op de parkeerplaats naast kapper Leemrijse, hoek Jeugdkerkstraat.
Waar slager Lamers zat (Deze was gesloten in die periode) hadden de Duitsers opslag van vlees. Samen met Gerard Leemrijse (piccolo) gingen we worsten jatten als er een nieuwe vrachtwagen aan kwam. We wisten precies hoe lang het duurde bij het uitladen en wanneer we de worsten eruit konden jatten. Die verdeelden we dan later weer in de straat.
Slager Lamers had voor vertrek de kelder open gelaten, en daar schuilden we bij bombardementen in met de hele buurt. De kelder was dan ook altijd open. Daar had Lamers ook allemaal nog weckflessen met vlees in zuur staan, maar daar hebben we nooit aan gezeten.
Tegenover het kleuterschooltje in de Schoolstraat hadden de Duitsers in het gebouwtje van de Pro Juventute de opslag van broden. Ontzettend veel broden. Kolenwagens vol. Vandaar uit werden ze verder vervoerd over, denk ik, heel Nederland. Als de vrachtwagens van Hannink weer broden kwamen brengen, stuurde ik meestal mijn gehandicapte broertje Arnold naar het gebouwtje toe. De Duitsers vonden dat “gezellig” en intussen kon ik dan de broden jatten uit de vrachtwagens. Naast de Sint-Jozefschool was een steegje en de broden verstopte ik daar in de sneeuw, om ze later weer op te halen en te verdelen in de straat. Een keer hadden ze me te pakken, maar ik wist me los te rukken, maar was wel mijn winterjas kwijt. Ben gewoon later terug gegaan en, ja hoor mijn jas lag nog in een cabine van een vrachtwagen. Dus die heb ik weer netjes terug gejat.
Samen met mijn zus Anneke zijn we door N.S.B.-ers ons huis uit gejaagd in de Gasthuisstraat.
Ik weet ook hun naam nog wel, maar dat doet er niet toe. Ze stonden gewoon bij ons voor de deur en zeiden dat we eruit moesten en wel heeeeel snel.
Bij Geltink hebben we toen een karretje geleend en zijn met onze beperkte huisraad vertrokken naar Hendrik Dorsthorst- kwak in Meddo. Denk dat we daar wel bijna een jaar gezeten hebben.
Waarom we daar heen gingen? Mijn vader werkte daar ook wel in het verleden en een broer van mij ook. Wel moesten we iedere zondagmorgen naar de kerk. Dat was drie kwartier lopen op mijn klompjes. Vond daar niets aan. Op een zondagmorgen ben ik niet gegaan en ben toen bij een boer daar in de buurt, die “anders denkend” was gaan helpen in de stal. En dat ging ik nu mooi iedere week doen. Kreeg daar dan ook nog lekker eten (pannenkoeken) en melk. Als de tijd van de kerk voorbij was, zei de boer dat ik weer naar huis heen moest. Volgens mij heeft Hendrik het nooit geweten dat ik niet meer naar de kerk heen ging. Die pastoor Vink, vond ik toch “3 x niks”. Een keer zei hij dat alle kinderen het kathecismus goed kende en hij haalde mij er tussen uit omdat aan te tonen. Nou, daar ging ik toen goed af en dat wist hij. Ben er toen ook nooit meer heen gegaan.
Later wilde ik toch wel weer terug naar de Gasthuisstraat en ben toen stiekem gaan kijken bij het huis. Het was dicht getimmerd, maar er woonde niemand in. Ik ben toen terug gegaan naar Meddo en heb het mijn zus Anneke verteld. Ook Anneke wilde weer terug en Hendrik heeft ons toen terug gebracht met zijn koets. Met een tonnetje, waarin een gezouten speenvarken zat voor ons.

O ja, ik weet nog wel enige verhalen uit de gasthuisstraat. 
De Duitsers zaten o.a. in het parochiehuis en het gymnastieklokaal. Daar moesten velen aansterken om weer naar het front te kunnen. Eten deden ze in het feestgebouw. Ze marcheerden dan van het parochiehuis naar het feestgebouw. Vaak liepen wij dan mee, vonden we interessant. Een soldaat riep dan: “EIN LIED” en een andere riep dan: WAS VON LIED?”
en dan zongen ze met z’n allen weer een militair Duits lied.
O.a.zongen ze: 
“Heute gehört uns Deutschland, Morgen den ganzen Welt”. “Ein Führer, ein Volk”.
Wij als kleine jochies zongen dan zachtjes: 
“Tommies schiess mich durch die Hände, dann ist der krieg fur mich zum Ende”. 
“Es war ja so schon”.

Ook haalden we surrogaat- tabak bij Buunk in de Gasthuisstraat. Met warm water weekten we het pakje voorzichtig open, deden er een beetje echte shag bovenop en plakten het weer voorzichtig dicht.
Dat ruilden we dan weer als “ECHTE” shag met de Duitsers voor iets anders.
Ook deden we dat bij de Russische krijgsgevangenen die in een gebouwtje in de Tuunterstraat verbleven, maar dat was natuurlijk niet helemaal netjes van ons.
Deze moesten vaak de Duitsers helpen bij het vervoeren van goederen.
Drie ervan: “Sterler”, “Seeva” en “Curva” kende ik “goed”. Zij waren heel aardig en vaak ging ik naar hun toe. Met mijn eigen wereldtaal (“Handen en voeten”) praten we met elkander.

In het parochiehuis hadden de Duitsers ook opslag van allerlei materialen.  Ook voor fietsonderdelen. Een keer ging ik er op uit om fietsonderdelen te jatten. Ik sloeg een raampje in van het parochiehuis en al snel kwam er een Duitse soldaat achter mij aan. Ik vluchten natuurlijk. Die Duitse soldaat heeft wel 3 a 4 keer op mij geschoten. Ik hoorde van “pang,pang,pang”.
Ik wist niet hoe snel ik weg moest komen, maar het is me gelukt.

Het angstigste avontuur was een keer tegenover de Sint-Jozefschool. Daar stonden, waar nu Slijkhuis zit 2 a 3 wagens van Hannink, vol geladen met fijne antraciet. Ik zette, dacht ik mijn sleetje, onder een van de vrachtwagens, zette er een zak op en maakte in de bodem van de vrachtwagen een gaatje en de antraciet liep langzaam in de zak. En toen ineens had een lange Duitse soldaat met zo’n geweer met zo’n lange pin eraan, mij in de kraag te pakken.
Hij heeft me opgesloten op de w.c. in het fröbelschooltje naast de Sint-Jozefschool. Ik zou opgehaald worden door de Duitse Veld Gendarmerie. Dat waren 2 Duitse soldaten die altijd door Winterswijk liepen.Die hadden van die glimmende plakkaten op de borst. Op de w.c. zat bovenin een heel klein, veel te hoog, raampje. Hoe ik daar uitgekomen ben weet ik echt niet meer, maar het is me gelukt. Heb me gewoon op kop uit het raampje laten vallen en toen er vandoor.

In ons huis aan de Gasthuisstraat waar we weer terug waren, kwamen soms ook Duitse soldaten, om zich te scheren. Ik weet nog goed dat ze er ook een keer op eerste kerstdag er waren en allerlei versnaperingen bij zich hadden. Vergeten doe ik ook niet meer dat enkelen van hen huilden, omdat ze weer naar het front moesten. Ik moet toegeven, ze hebben nooit aan mijn zus gezeten. Ik had een hele knappe zus. Dus mijn opdracht (ik was als een waakhond voor mijn zus) naar mijn moeder toe had ik goed volbracht vond ik zelf.

De nacht voor de bevrijding zaten we weer in de schuilkelder bij Lamers i.v.m. de bombardementen.  Opeens gingen vele mannen naar buiten en vertelden dat de Duitsers vertrokken waren. Ik er natuurlijk ook achteraan. De vrouwen bleven in de kelder.
Iedereen ging richting de Tuunte, omdat we wisten dat de Duitsers daar de grote opslag hadden van levensmiddelen. Bij Heezen heb ik snel een handkarretje “gejat” die van Zegelink was en ging ook richting de Tuunte. Wat ze daar allemaal wel niet hadden aan levensmiddelen:blikken spekvet, boter, fietsbanden, teveel om op te noemen. Ik had mijn handkar dan ook snel volgepakt. Snel ging ik nog naar binnen om nog wat op te halen en toen ik weer buiten kwam…………………weg handkar. Dat vond ik zo gemeen he…!
Restte mij niets anders dan alleen wat in de handen mee te nemen.

Mijn broer Bernard ging s’morgens met de transportfiets, achter de Tommies, naar Rietmolen toe om mijn vader op te halen. Toen die s’morgens terug kwam in Winterswijk had hij zijn mooie glimmende spoorwegpet weer op die Bernard voor hem had meegenomen. Ik was trots.Het werd een groot feest. Ze dronken Franse wijn uit een houten kist die Bernard had meegenomen uit de Tuunte. Bernard wilde nog de Nederlandse vlag ophangen bij Leemrijse, maar hij mocht van mijn vader niet meer de ladder op, omdat hij teveel gedronken had.
Stiekem ben ik ertussen uit geknepen. Op mijn fiets zonder banden ben ik toen naar mijn oma gefietst die in Stadlohn woonde. Onderweg kwam ik langs Duitse boerderijen, waar bij twee boederijen de boeren buiten aan het huis opgehangen waren s’ morgens door de Russen.
Dit hadden de Russen gedaan, omdat ze slecht verzorgd waren geweest in de oorlog.
Bij mijn oma waren toen de Tommies ook al.
S’middags ben ik toen weer naar huis gefietst.
Mijn moeder is een paar dagen later weer thuis gekomen. Zij was allang ziekelijk en heeft ook na de oorlog niet lang meer geleefd. In de jaren ’50 is ze overleden. 
Na de oorlog ben ik nog enkele keren naar mijn oma geweest in Stadlohn. Ik kon dan vaak met de Tommies meerijden. 
Een keer zag ik bij de Tommies een grote kist met Engelse thee staan en dacht: 
“Hé, daar kan ik ook wel wat van gebruiken”. En “Ja hoor, daar pakte een Tommie mij in de kraag” . “Hallo knaapje, de oorlog is afgelopen, hoor”. “Afblijven daarvan” En toch gaf hij me nog wat thee mee. 
Ik was een echte Ciske de Rat.

Mijn vader is in de jaren ’60 overleden.
Ook mijn broers en zusters zijn inmiddels overleden

Antoon Olthof, September 2011

Lees verder