Begraafplaats 1932 zusters religieusen. Tot 1984
Begraafplaats 1932 zusters religieusen. Tot 1984
In 1811 rapporteerde de Maire aan de Sous-Prefect van het arrondissement Zutfen over “het schandelijk gebruik hier onheugelijk vigeerende bij de begrafenisse der gestorvenen.
‘Het was hier’ – schrijft hij – “sinds lange jaren de gewoonte, zoodra er iemand was gestorven, dat alles uit de buurt wordt opgeroepen tot getuigen van den doode; dan begint het zoo min voegende bij een sterfgeval, men beschimpt elkander en zelden, dat niet iemand beschonken huiswaarts keert. Het overluiden van den afgestorvene bestelt een tweede samenkomst, waarop niet minder wordt gedronken en die in eene drinkpartij ontaardt.
Daarna volgt het nog meest buitensporige gebruik: het geven van het zoogenaamde groevenmaal, waartoe genoodigd worden al nadat de overledene was bemiddeld een gansche boerschap, niet zeer zelden meerdere te zamen, of ook wel eens, wanneer een rijke sterft, het gansche kerspel Winterswijk; gebeurde ’t stukken, dat soms twintig, ja meer als dertig tonnen bier behalve zoovele sterken drank alsdan gedronken wierden en dan geen wonder, gelijk de ondervinding heeft bewezen, dat reeds menige familiën door slecht geplaatsten ijver opgespoort, daardoor zich in schulden gestoken en haren ondergang bespoedigd hebben.
Men zou het jaarlijks kunnen toonen, dat de kosten van een groevenmaal somtijds loopen boven 400 gulden.
B.Stegeman, Het Oude Kerspel, blz.414.
Kerkhoflaan
Op ‘t karkhof in mien dörpken
Op ‘t karkhof in mien dörpken,
Daor kom ik altied waer,
‘k Vergaete hael de waereld,
En denke allene an aer
Bi’j’t karkhof in mien dörpken,
Daor löp’t veur miej ens af,
En ‘k röste nargens lever
Dan bi’j mien Moders graf.
Op ‘t karkhof in mien dörpken,
Daor lig in’t kolde graf
Zee, dee mej’t haerlijk laeven
En niks dan leefde gaf.
Op ‘t karkhof in mien dörpken,
Daor slöp ze jaoren al,
Mien leve, beste Moder,
Dee’k nooit vergaeten zal.
Henk Priester, 1865-1939
Uit: ‘t Wenters, de taal van uns harte, 2001
Sinds 16 november 1908
Eerste graf afd.D. Fa.Ga Meerdink huize “De Dreejer”, Kotten
Op Afd.A. Comelia Henriette van Riemsdijk—Blois van Treslong, 5 Dec. 1908.
Misterweg
In gebruik sinds 1883
Metarehuisje 1883
Boven de ingang van het huisje staat in Hebreeuwse letters psalm 23, vers 4: “Al wandel ik ook in het dal van diepe schaduw, ik vrees niet, want Gij zijt bij mij, uw staf en stok zijn mijn stut”.
Spoorstraat
Het alleroudste Joodse kerkhof moet gezocht worden aan de Kottenseweg, in de nabijheid van het z.g. Eelinkboschje, ook genoemd Kalverbosch (= Kalvari= lijkenbosch)
Ook in de buurt van de Venemansmolen zou nog een private Joodse begraafplaats zijn geweest, als gevolg van oneenigheid binnen de gemeenschap.
In 1647 is er al sprake van een begraafplaats aan de Spoorstraat (Koostegge),
Er zijn negen stenen.
Twee liggende stenen van Portugeese Joden, genaamd Ricardo, waarvan 1 griffier moet zijn geweest aan ’t Kantongerecht te Groenlo.
01 Januari 1884 gesloten. Genaamd ‘Den Bulten of Freuleplaatsje”
Mr.Tels uit Rotterdam stond de Joodse gemeenschap hierin bij en werd er bepaald:
‘Niet tegenstaande deszelfs oude Israël, begraafplaats voornoemd te eeuwigen dage een onherroepelijk en onbetwistbaar eigendom der Israël. gemeente te Winterswijk blijft’
In ruil kreeg men een begraafplaats aan de grintweg naar Bredevoort.
Oudste grafzerk 1817
Omheinde muur 1912
Dit gedeelte zou gelegen hebben waar nu de Monuta uitvaartverzorging is aan de Vredensestraat. De menselijke resten zouden herbegraven zijn in 1 groot graf op de nieuwe Katholieke begraafplaats.
Tuunterstraat
DONDERDAG , 18 JUNI 1885, Maasbode
Naar men verneemt, heeft het R.K.Kerkbestuur te Winterswijk van het dag.bestuur dier gemeente vergunning gekregen voor den aanleg van een eigen begraafplaats op den Hoogen Ooldenhuis.
Olde Goorden 1886
Op de pilaren staat:
Links Hodie mihi Rechts: cras tibi
‘Heden ik, morgen gij’
Bijzondere graven
Bovenaan:
J.B.J.Kaeter Pastoor: 1919-1943
Links: J.Th.Schilderink Pastoor: 1888- 1904
Rechts: G.C.Dericks Priester
Gerardus Cornelis Dericks was eerst begraven te Meddo.
In de nacht van 19 op 20 augustus 1886 werd hij opgegraven en overgebracht naar het nieuwe Kath.kerkhof te Winterswijk.
Ook die nacht van Mevr.Fincke te Meddo en C.S.P.Dericks van de alg. begraafplaats aan de singelweg.
Gerardus Cornelis Dericks, die te Paramaribo op 25 augustus 1849 werd geboren en daags daarop in de oude kathedraal werd gedoopt. Hij ging naar Nederland, werd seculier priester.
Te Utrecht ontving hij op 15 augustus 1873 de H. Priesterwijding.
Bij zijn eerste plechtige H-Mis te Winterswijk hield zijn pastoor, Mgr. Meurkens, de oud-Provicaris van Paramaribo, de feestpredicatie.
Slechts 7 jaren werkte hij met grote ijver en stierf reeds op 1 april 1880
Begraven rond de kerk en in de kerk
Gedeputeerde Staten van Gelderland, 1827:
M.i.v. 1 januari 1829 zijn kerkhoven en begraafplaatsen binnen de bebouwde kom verboden, dus ook niet meer in de kerken zelf.
In Winterswijk werd men tot dan rondom de Jacobskerk en voorheen in de kerk begraven.
Nieuwe begraafplaatsen dienden plm.25 mtr. buiten de bebouwde kom te liggen.
In de Franse tijd met de leus “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, moest van hoog bevel, alles wat van adellijke bevoorrechting, overwicht en glans getuigde voor goed verdwijnen.
De stenen moesten verwijderd worden of…..omgedraaid. Aldus geschiede.
De families zorgden zelf voor verwijdering of het omkeren.
1ste Steen: Jacob van Munster (Obiit: 05-04-1667)
2de Steen: Engelbert van Munster (Obiit: 30-07-1676)
3de Steen: George van Asbeck
4de Steen: Hartlieb van Neheim (Obiit: 21-12-1637)
5de Steen: Adriaan van Eerde (Obiit: 08-01-1683)
6de Steen: Johan Clautier (Obiit: 02-09-1683)
7de Steen: Frederik Joan van Eerde (Obiit: 23-07-1712)
8ste Steen: Helena Catharina Clautier (Obiit: 04-11-1713)
B.Stegeman, 1927
Toen door het jarenlange begraven in de kerk daar bijkans geen plekje meer over was, moest natuurlijk de grond rondom de kerk ook als doodenakker in gebruik genomen worden. Gedeeltelijk door een muur of hekwerk van de publieke straat gescheiden lag ons kerkhof daar als een werkelijke hof te midden van de ouderwetsche houten gevels, die in wijden boog op hem uitzagen. Een plaatsje voorwaar, wel getuigend van hoogen zinnebeeldigen ernst; rondom het eeuwenoude kerkje, op het door de vaderen gewijde plekje gronds, dat de levenden des Zondags betraden om op te gaan naar het bedehuis, waarboven de grijze toren zoo ernstig omhoog wees naar het eeuwige blauw; “Hier beneden is het niet”. Maar met die verheven gedachte had dan ook de materieele zorg voor onzen godsakker wel in overeenstemming behooren te zijn, – en dit liet helaas nog al te wenschen over. Vooral tegen het einde der achttiende eeuw moet de toestand, waarin hij verkeerde, allerbedroevendst zijn geweest. Een uit die dagen (1798) dateerend bericht, schetst ons den Winterswijkschen doodenakker als een ” ware ruine”.
Toezicht of regelmaat bij ’t begraven schijnt er niet geweest te zijn, daar dit – bij gemis van een vasten doodgraver – veeltijds zoo slordig geschiedde, dat de honden gemakkelijk de bovenliggende aarde konden loswoelen, om de ondiep liggende kisten geheel bloot te leggen. ’t Aantal kuilen en oneffenheden was dan ook legio en hier en daar kwam zelfs door ’t plotseling inzinken der onsoliede kisten de half vergane inhoud aan de oppervlakte, zoodat de niets ontziende jeugd van die dagen zich daar op recht aanschouwelijke wijze in de anatomie van den mensch onderrichten kon, en ……. dat ook werkelijk deed.
De brave jongens van dien tijd (men klaagt wel eens over de verwildering onzer hedendaagsche jeugd, doch vergeet geheel en al, hoe ’t wel met het jonge volkje van vroegere eeuwen gesteld was) – ze zagen er zelfs niet tegen op de doodsbeenderen van het kerkhof te halen, om er elkander mee om de ooren te werpen, of wel, om ze als griezelige curiositeiten aan Jan en alleman ten toon te stellen.
Wel teeekend voor den toestand was, dat zelfs een “Bot-op-lezer” aangesteld was, wiens vaste taak het was de losgewoelde beenderen bijtijds te verzamelen en in het z.g. “BOTHUUSKEN” te werpen. Dat bothuusken stond vlak tegen den kerkmuur, waar thans het gemeentelijk aanplakbord geplaatst is en lag vol met grijnzende doodshoofden en dergelijke lugubere zaken, die van de straat af duidelijk zichtbaar waren. het “memento mori”, dat ze U toeriepen,was wel in staat U tevens de bange vrees op het lijf te jagen, dat eenmaal wellicht ook Uw gebeente, daar bij dien somberen chaos verzameld zou worden, maar de Winterswijkers van die dagen wisten niet beter of het hoorde zoo.
Geen groeve kon er gedolven worden, of er kwam een gansche verzameling van half vergane, maar deels ook nog uiterst gave skeletdeelen te voorschijn, die dan bleven liggen tot de Bot-op-lezer ze achterloos over het hek van het knekelhuis geworpen had, of wel, tot de lieve jeugd, die er veeltijds nog het eerst bij was, ze reeds als welkom speeltuig weggekaapt en in beslag genomen had. En wee, zoo dit laatste het geval was. “Weerzinwekkend was het dan soms te zien” – zooals een ooggetuige Mr.W.A.Roelvink) ons nog te vertellen wist – ” hoe sommige knapen er blijkbaar vermaak in konden scheppen de doodshoofden stuk te slaan of de langste doodsbeenderen (bovenarm of dijbeen) uit te zoeken om ze met een touw om het middel te binden, ze als een sabel aan de zij te doen bungelen en er tenslotte elkander mee te lijf te gaan.
Singelweg
Gedeputeerde Staten van Gelderland, 1827:
M.i.v. 1 januari 1829 zijn kerkhoven en begraafplaatsen binnen de bebouwde kom verboden, dus ook niet meer in de kerken zelf.
In Winterswijk werd men tot dan rondom de Jacobskerk en voorheen in de kerk begraven.
Nieuwe begraafplaatsen dienden plm.25 mtr. buiten de bebouwde kom te liggen.
De omvang diende 5 x groter te zijn, dan de jaarlijks benodigde begraafplaatsen.
Winterswijk telde plm.6900 inwoners.
In 1827 werd er in de raadsvergaderingen over gesproken en dit leidde tot de koop van het Poelhuiskamp eigendom van N.S.ten Bengevoord.
Ten Bengevoord wilde de grond wel verkopen tegen negenhondert en tagtig guldens vrij geld de bunder, vermeerderd met vijf en dertig gulden per bunder om de pachters en het mestrecht af te kopen. Als de oogst binnen was, kon de gemeente over de grond beschikken.
Aldus geschiedde en hadden we een begraafplaats buiten de bebouwde kom.
Nu de oude begraafplaats aan de singelweg.
In 1908 (16 november) mocht echter daar ook niet meer begraven worden, onverminderd de verkregen rechten, voor zover het eigen graven betrof. (o.a.1933- Jan Willink)
16 November 1908 werd de nieuwe begraafplaats aan de Waliensestraat opengesteld, ver buiten de bebouwde kom.
Ook:
Hendrik Jacob Veeren (geb.11-12-1855-ovl.18-07-1892) -36 jaar
Frederik Ernst Leopold (geb.26-07-1862-ovl.29-01-1908) – 44 jaar
Kinderen van Fam.Veeren:
1.Johanna Theodora Aurelia Veeren 1847-1923 -76 jaar
2.Pieter Hendrik Arend Veeren 1849-1892 -51 jaar
3.Jacoba Maria Veeren 1850 -1851 – 1,5 jaar
4.Johan Frederik Theodoor 1852-1920 -68 jaar
5.Julius Conraad Veeren 1854-1856 – 2 jaar
6.Hendrik Jacob Veeren 1855 -1892 -37 jaar -Familie-graf
7.Anna Maria Veeren 1858-1869 -11 jaar- Familie-graf
8.NN-dood geboren zoontje 1860 – 0 jaar
9.Frederik Ernst Leopold Veeren 1862-1908 -46 jaar -Familie-graf
10.Cornelia Jacoba Suzanna Veeren 1865-1866 – 4 mnd. -Familie-graf
11.Catharina Wilhelmina Frederika Johanna Veeren 1867- 1924 -57 jaar
Engeline Geertruida ten Houten (1836-1841)
Willem Paschen (1)
Geb.07-12-1764 Enschede Ovl.23-01-1842 Winterswijk
Vrederechter- Eerste maire van Winterswijk
Gerrit Paschen (zoon)
Geb: 1791 Ovl.1853
Herman Hendrik Paschen (zoon)
Geb.20-04-1813 Winterswijk Ovl.22-11-1880 Winterswijk
Maria Gertruid Willink (echtgenote Herman Hendrik)
Geb:02-05-1824 Winterswijk Ovl.22-02-1875 Winterswijk
Christine Paschen (dochter Herman en Maria)
Geb:22-03-1848 Winterswijk Ovl.11-02-1916 Winterswijk