oudwwijk
Digitaal erfgoed

Een Joodse familie overleeft de oorlog

De Duitsers die mei 1940 Winterswijk binnentrokken hadden takken van struiken in hun handen. ’Wir fahren nach England’, zongen ze. Stil en erg onder de indruk keek ik toe, toen ze voorbijkwamen.


De laatste jaren waren heel wat Duitse joden in Winterswijk komen wonen. Ze waren illegaal de grens overgekomen en nu werden ze weer ingehaald door het gevaar waaraan ze hadden getracht te ontsnappen. Enkele waren nog op tijd verder getrokken naar het buitenland, meestal naar de Verenigde Staten. Bij mijn zwager David Schwarz hadden ze ook tijdelijk een vluchteling in huis. Die zei ook altijd al dat wij weg moesten, dat we naar Amerika moesten emigreren. Maar ja, die had al veel meer meegemaakt.

De eerste tijd gebeurde er niet veel in Winterswijk, maar langzamerhand kwamen er allerlei verordeningen. We moesten onze fietsen inleveren. Op vaste tijden moesten we onze inkopen voor de huishouding doen. En na acht uur ’s avonds mochten we niet meer op straat. Mijn man Sallie werd het werk als veehandelaar verboden. Op de bovenkleding moest de jodenster genaaid worden. Was de jurk of blouse vuil, dan moest je voor het wassen eerst de ster er afhalen. We hoorden hoe in Amsterdam en Enschede bij razzia’s joodse mannen uit hun huizen werden gehaald. Om aan dit gevaar te ontkomen was Sallie, in overleg met de joodse raad, net als enkele andere joodse mannen, bij een boer te werk gesteld. Het leven was voor ons allemaal erg onrustig. De inspecteur van politie, F, een NSB-er, was voor ons joden een verschrikkelijk mens.

RAZZIA

Op 8 oktober 1941, ’s morgens tegen zeven uur, werd bij ons aangebeld. Ik trok vlug mijn peignoir aan en opende de deur. Er stond een overvalwagen voor de deur, een soort vrachtauto met open zijkanten. In de auto zaten een paar joodse mannen. Twee Duitse militairen met helmen op en met geweren vroegen of mijn man thuis was. Ik schrok wel, maar kon mij gelukkig goed beheersen. Zo rustig mogelijk zei ik dat hij naar een paar boeren was gegaan om wat appels te kopen (de veehandel was immers verboden). De mannen vroegen mij van alles en verboden mij het huis te verlaten. Intussen stond mijn man heel nerveus boven aan de trap. De Duitsers liepen nu door de Molenstraat, voor en achter langs de huizen. Ze hadden de hele straat afgezet. De oudste broer van mijn man, David Schwarz, hadden ze opgepakt. Een paar Duitsers waren er bij de deur blijven staan, terwijl anderen het huis binnendrongen via een openstaand slaapkamerraam. Ze vonden David in de badkamer. hij werd erg geslagen en in de overvalwagen gegooid.

Ria, ons dochtertje van bijna drie jaar, speelde een poosje later buiten in de zandbak. Ze riep alsmaar: ’Vieze mof!’Ik was ervan overtuigd,dat Sallie het huis uit moest; We spraken af, dat ik buiten luiers zou spoelen. Wanneer de moffen niet onze kant uit zouden kijken, moest hij proberen bij de buren te komen. Het lukte, maar het was maar voor even. het was er te gevaarlijk. Via verschillende achtertuintjes, waaronder die van een SS-er, kruipend op handen en voeten, kwam hij bij een twee meter hoge schutting. Hij slaagde erin er ongemerkt overheen te klimmen en bereikte zo het einde van de Molenstraat.

Daar stond Greven,de steenhouwer, naar al die narigheid te kijken. Hij zag Sallie, die angstig voor de Duitsers op de vlucht was. 
“Gao maor gauw bi’j mi’j achter op de fietse zitten, dan za’k ow wal ’n ende wegbrengen’,zei hij. Ze fietsten de Wooldseweg op en kwamen een NSB-er tegen, die een paar keer achterom keek. Sallie stapte af om Greven geen last te bezorgen en ging een eind verder rechts af, het Windmolenveld in. Als de Duitsers werden gewaarschuwd, zouden ze wellicht in het Woold gaan zoeken.

Te voet ging Sallie verder tot bij Wassink-Kulfman aan de Goordijk. Hier kon hij tot de middag blijven, want dan kwam het dienstmeisje, waarvan de ouders NSB waren. Rond het middaguur ging hij weer verder, over de Krim, het bos door, en daar zag hij op de Misterweg politie. het waren Nederlandse agenten, waarschijnlijk door F. uitgestuurd om gevluchte joden te zoeken. Ze hadden een hond bij zich, die een eindje het bos inliep. Sallie verborg zich achter een boom, en werd niet opgemerkt.Sallie is toen de Misterweg overgestoken en verder gelopen, achter langs de leemkolken, richting Miste. Daar stond Nijman van de Ticheler voor de deur en deze riep hem binnen. ’Kom maor hier! Jao,d’r zit d’r nog eene binnen’. bij de kachel zat Jacob Menco, ook een veehandelaar, die eveneens gevlucht was. Beide mannen zijn daar een nacht gebleven.

’s Middags kreeg ik in de Molenstraat nog een hoge ome op bezoek, met een leren jas aan. Weer werd ik ondervraagd, maar Sallie was gelukkig niet meer thuis. Ik wist werkelijk niet waar hij was, en dat maakte me wel wat rustiger. En ’s avonds laat stond er een Winterswijkse politieagent voor de deur, samen met een marechaussee. Wat de Duitsers hadden nagelaten, deden deze Nederlanders; ze doorzochten het huis. Zelfs onder het bed van Ria schenen ze met hun zaklantaarns. Van hen moest ik naar het politiebureau, om te vertellen waar Sally was. Volgens deze politieagent kregen ze hem toch wel. Op het bureau heb ik weer gezegd dat ik niet wist waar Sallie zat. Gelukkig trof ik er een van de weinige goede agenten.

Van de Joodse mannen die bij deze razzia werden opgepakt is niemand teruggekomen. Enkele weken later kwam uit Mauthausen het bericht, dat ze op de vlucht waren neergeschoten.

Inmiddel was mijn man met Bernard Menco, de zoon van Jacob Menco, verder getrokken. Op de fiets waren ze eerst naar Lichtenvoorde gegaan en vandaar door naar Holten. Ze vonden daar een heel goede duikplaats bij de familie Koordes. Enige malen heb ik er Sallie opgezocht; Ria is ook nog een keer meegeweest. Het was op een boerderij aan de voet van de Holterberg. Sallie is vier maanden in Holten gebleven, tot half februari 1942. Toen fietste hij terug naar Winterswijk. ’s Avonds in het donker ging hij naar politieagent Van Drie, van wie bekend was dat hij goed was. Aan hem vroeg Sallie, of hij nog gevaar liep. Van Drie stelde hem gerust; hij kon rustig weer rondlopen, het arrestatiebevel was opgeheven. Maar we waren wel bang en onrustig.

ROTTERDAM

Mijn zuster had een onderduikadres door bemiddeling van mevrouw Kuipers-Rietberg, ergens in Friesland. Toevallig kende ik de familie Smit in Rotterdam, die voor ons daar een duikadres wist. We moesten wel veel geld betalen voor het vasthouden van het adres. Oktober 1942 – we hadden ruim een half jaar lang sedert Sallies eerste onderduikperiode in Winterswijk gewoond – vertrokken we. Met de ster op onze kleren gingen wij ’s morgens de deur uit. Slechts een paar koffers namen we mee met het hoogstnodige voor ons drieen. De buitendeur hoefde niet meer afgesloten te worden. Wanneer zouden wij weer terugkomen? Onderweg heb ik de sterren van onze jassen verwijderd. Joden mochten slechts bij uitzondering reizen, en zo zou het minder opvallen. Bovendien waren onze persoonsbewijzen waardeloos; er stond immers de letter J in gestempeld? De reis verliep vlot en snel. Smit stond ons op het perron in Rotterdam op te wachten.

Een nacht waren wij bij de familie Smit in Rotterdam. Daar bracht zij ons in contact met de familie R., waarvan ik de volledige naam maar niet zal noemen. Door toedoen van R. waren 21 joden ondergebracht. Hij verdiende daaraan veel geld. Later vernamen we, dat hij zwarthandelaar was. Bij R. hoorden we, dat Ria niet bij ons kon blijven. Het was een grote teleurstelling, temeer daar ons altijd was toegezegd dat we met ons drieen konden onderduiken. Mijn man en ik werden ondergebracht bij een broer van R. in Leerdam. We moesten Ria dus in Rotterdam achterlaten, en een hele tijd hebben we niet geweten waar ze was. De families R. lieten zich behoorlijk betalen door de onderduikers. Wij betaalden – als echtpaar – f 300,- per maand en voor Ria moesten we f 150,- betalen. Dat waren toendertijd hele bedragen!

Bij de familie R. in Leerdam zijn we van oktober 1942 tot begin 1943 geweest. Op 2 februari namelijk werden we ’s avonds telefonisch gewaarschuwd door mevrouw R. uit Rotterdam, dat de volgende morgen enkele ’omes’ ons zouden komen halen. Hoe het precies in elkaar heeft gezeten weten we niet; misschien had R. zijn onderduikers in een dronken bui aan de Duitsers verraden, misschien heeft hij het bewust gedaan voor het geld. In elk geval zijn van de 21 via hem ondergedoken joden er 16 of 17 opgepakt.

Toen wij ’s avonds de waarschuwing uit Rotterdam ontvingen, besloten we het zekere voor het onzekere te nemen en niet de volgende ochtend af te wachten, maar meteen verder te trekken. We hadden juist ons ’kostgeld’ voor de maand februari betaald, maar de R.’s wilden ons niets teruggeven. ’s Avonds half tien in het donker trokken we Leerdam in, waar we niemand kenden. Van het dochtertje van R. hadden we de naam van een dominee gehoord: Enklaar. Een toevallige voorbijganger wees ons de weg. Van mevrouw Enklaar mochten we een nacht bij hen blijven. Maar we moesten al heel vroeg het huis weer verlaten, voordat de kinderen wakker werden. Kort na vijf uur zijn we opgestaan en we hebben de eerste trein naar Rotterdam genomen. Opnieuw stonden we op de stoep bij de familie Smit. En door bemiddeling van Nel Smit kregen we een nieuw onderduikadres, ditaal helemaal in Friesland.

FRIESLAND

We dachten dat we betrekkelijk veilig reisden met de trein van Rotterdam naar Leeuwarden, wij met ons tweeen en Nel in de andere coupe. Achteraf bleek dat we door het oog van de naald waren gekropen, want het was op dezelfde dag dat Generaal Seyffardt werd vermoord. Alle treinen werden gecontroleerd, behalve de onze.

In Leewarden zijn we met Nel naar een hotel gegaan, en hier hoorden we dat ze in verbinding stond met dominee Nawijn in Bergum. Met Nel en dominee Nawijn zijn we toen naar de familie Inia gegaan, die even buiten Bergum woonde. We zijn daar een jaar gebleven, toen moesten we weer weg. Mem- zo noemden we mevrouw Inia – werd ziek en het was beter dat we van plaats veranderden. Met de fiets zijn we toen naar de familie Benedictus in Garijp gegaan. Deze mensen hadden al een joods meisje en enkele Tommy’s en konden ons dus niet zo lang hebben. Zo kwamen we bij de familie Leegsma in Zwaagwesteinde. Mevrouw Leegsma was hartpatiente en daarom was het voor haar moeilijk om twee mensen voor misschien langere tijd te herbergen. Toen gingen we naar de familie Smedes aan de Iniaheide tussen Garijp en Oudega-Smallingerland. Mevrouw Smedes was vaak ziek. Ik hielp haar zoveel mogelijk in de huishouding. Sallie hielp op de boerderij.

Door waterstofperoxyde was mijn haar toendertijd rood geworden in plaats van heel donker. Het stond mij aardig goed. In Iniaheide was het dat ik zwanger raakte. Toen mevrouw Smedes dat hoorde, wild ze ons liever kwijt.

Ons vijfde en laatste onderduikadres was bij de familie P.de Boer in Eernewoude. Het was een echtpaar met drie zonen. Hun oudste dochter was getrouwd en het huis uit. Peet en Anne, zo heetten onze boer en boerin waren al wat oudere mensen. Het was een prettig gezin en we voelden ons al heel gauw thuis. Natuurlijk hielpen wij zoveel als maar mogelijk was, Sallie in de stal en ik in de huishouding. In de stal was genoeg te doen omdat de beesten zomer en winter binnen stonden. De inwoners van Eernewoude wisten al spoedig dat bij Peet de Boer een joods echtpaar zat.

De Eernewouders zaten veel in het verzet. ’s Nachts gingen vaak bootjes met munitie over de meren, via Eernewoude naar andere plaatsen in Friesland. De zonen, en zelfs Sallie, hoorden bij de Binnelandse Strijdkrachten. De Eernewouders waren betrouwbaar en we voelden ons betrekkelijk veilig.

Toch was het niet zo rustig in Eernewoude. Er zaten veel onderduikers, vooral studenten, en daarom werden nogal eens razzia’s uitgevoerd door landwachters of door Duitsers. Soms kwam een vrouw uit het dorp om ons te waarschuwen. Ze had dan een medicijnflesje bij zich. Dat was een soort camouflage, want als ze werd aangehouden kon ze aannemelijk maken dat ze van de dokter kwam. Als er gevaar dreige, kropen wij in een bootje dat in het riet verstopt was. Ook zaten wij veilig op het ijs (het was een koude winter) verscholen achter het riet. En met mooi weer gingen we wel eens varen. De meertjes (petten) waren van de weg af onzichtbaar. De boer had een groot stuk riet speciaal voor ons laten staan. Wij wisten precies de paadjes om bij het bootje te komen. Het was voor ons een heel nieuwe, mooie omgeving.

In Eernewoude is onze zoon veel te vroeg geboren. Het zal wel door de grote spanning zijn gekomen; ook ben ik een paar keer in het roeibootje uitgegleden. Toen de weeen begonnen is Peet ’s nachts naar Garijp gereden om de dokter te halen. Deze vond het niet nodig om te komen. Volgens hem moest ik maar rustig blijven liggen.Eenige uren later heeft een student mij geholpen. Na de bevalling kreeg ik nogal hoge koorts, maar ik herstelde vrij spoedig. De baby was overleden en ligt in Eernewoude begraven.

Er was gebrek aan allerlei artikelen. Zeep was er haast niet meer. Wanneer vrouw Anne de was moest doen, zette ze eerst een pannetje met vim en water op de kachel. Met dit aftreksel werden de kleren gewassen. Er waren kleine stukjes surrogaatzeep, die wel luchtzeep leken, omdat ze op het water bleven drijven. Ook was er namaakboter met de fraaie naam Boetaroma, en surrogaat koffie en thee. Alles was natuurlijk op de bon. Onze bonkaarten kregen we altijd mooi op tijd. Ze werden gestolen door de ondergrondse. Door dezelfde ondergrondse werd ook het kostgeld voor ons betaald. Wij hadden ook een goed persoonsbewijs, natuurlijk zonder de gevaarlijke J. Volgens het persoonsbewijs waren we geevacueerd uit Arnhem en was Sallies beroep ’groentekweker’ . Hij heette Pieter en ik Gepke; zo kenden de Eernewouders ons ook. Ook deze persoonsbewijzen waren door de ondergrondse achterovergedrukt. Mijn foto is in Friesland gemaakt; Sallie had nog een pasfoto op zak die identiek was aan die van zijn echte persoonsbewijs. De vingerafdrukken en het stempel van Tietjerksteradeel werden uiteraard ook in Friesland vervaardigd.

Zo hielden we het uit tot het voorjaar 1945, toen onze bevrijders de Rijn al waren overgestoken. In de nacht van 30 op 31 maart werd er op de deur gebonsd. In het Duits werd geroepen dat men binnen wilde komen. Vlug zocht ik mijn bovenkleding bij elkaar. Daarna heb ik mijn man wakker gemaakt. Gelukkig hadden de jongens in de stal een schuilplaats gemaakt. Ze wilden niet in Duitsland werken voor de Arbeitsinsatz. Wanneer er dus onraad dreigde kropen zij in de schuilplaats die ze met wat hooi en verschoven planken in de stal hadden gemaakt . Jitze en Anne lagen er op dat moment vast te slapen. Gelukkig hoorden ze ons vrij vlug. Snel schoven ze een paar planken van hun schuilplaats opzij en zo tuimelden wij het stikdonkere hol in. De ingang werd vlug weer dicht gemaakt, en toen konden we niets anders meer doen dan afwachten. Boer Peet was intussen naar beneden gegaan en zijn vrouw Anne kroop in ons bed. Alles was van tevoren goed afgesproken.

Een grote groep moffen kwam binnen. Ze doorzochten de boerderij en sprongen daarbij ook op onze schuiplaats. Wonder boven wonder zakten ze niet door het hooi, dat in een nogal dunne laag onze schuilplaats bedekte. In de schuilplaats stonden een paar radio’s en er lagen ook illegale kranten. Heel dicht zaten we met z’n vieren bij elkaar in ons donkere holletje, de hele nacht en de volgende dag ook nog. Pas tegen de avond was de kust weer vrij. Toen Anne het hok openmaakte was het hoogste tijd. We hadden het erg benauwd gekregen vanwwege gebrek aan zuurstof.

De Duitsers waren niet op zoek geweest naar ons, maar naar ’terroristen’. De boer had hun vertrek min of meer afgekocht door hun een stuk spek aan te bieden. De Duitse soldaten hadden het niet meer zo best aan het eind van de oorlog. Ik had ze horen zeggen dat ze ook eieren hadden ’geklaut’.

BEVRIJDING

Het was op Goede Vrijdag, 31 maart, dat we deze angstige momenten beleeden. Net als elke dag luisterden we ’s avonds naar de Engelsche zender, en zo hoorden we dat Winterswijk bevrijd was. Burgemeester Bos was gevlucht. We dachten: ’Waren we nu maar in Winterswijk, 200 km.verder’. Zelf zijn we bevrijd op 14 april. Dat was op een zaterdag, en we hoorden het pas op maandag. Eernewoude was een afgelegen plaatsje van maar 300 inwoners!

In die laatste dagen van de oorlog, na de laatste razzia, zagen we Ria weer terug. We wisten dat ze een goed onderdak had gevonden bij een kinderloos  domineesechtpaar, de familie Boersma, ook in Friesland. Zij hadden Ria opgevoed als hun eigen kind, en uitstekend verzorgd. Toen Ria in Eernewoude bij ons kwam, kende ze ons niet meer. ’Mijn vader is dominee’, zei ze en noemde ons oom Piet en tante Gepke. Ria had lange tijd dicht bij ons gewoond, in Oudega – Smallingerland, maar we kregen haar niet te zien. Nu was een kort bezoek mogelijk, zonder al te veel risico te lopen.

We zijn tot juni in Eernewoude gebleven. We konden er niet vandaan, want alle bruggen waren opgeblazen. Toen is Sallie op een fiets met een harde band de bijna 200 kilometer naar Winterswijk gefietst. Hij bleef daar een paar dagen bij zijn schoonzuster, de weduwe van David, die in Varsseveld ondergedoken had gezeten. Zij was onmiddelijk na de bevrijding op 31 maart teruggekeerd. Sallie is met een auto van de firma Hoekstra weer naar Eernewoude gekomen. Dezelfde auto bracht ons inmiddels herenigde gezinnetje weer naar Winterswijk.

Heel erg moeilijk was het moment, dat we Ria weer terug kregen. Haar pleegmoeder, mevrouw Boersma, was aan haar gehecht geraakt en haar min of meer als haar eigen dochter gaan beschouwen. Toen hebben we allebei staan huilen…

Ria, die ons eerst niet meer kende, was binnen enkele dagen gewend. Dat was niet zo moeilijk. Ze was inmiddels gereformeerd opgevoed. Ze zei gereformeerde gebeden op aan tafel en bij het naar bed gaan. Ik heb het maar zo gelaten. Tussen Ria en de familie Boersma is een heel goede band blijven bestaan. Er werd veel gelogeerd over en weer. En toen Ria later in Israel woonde, zijn de Boersma’s twee keer bij haar op vakantie geweest.
Terug in Winterswijk ging niet alles van een leien dakje. In ons huis woonde iemand anders, zodat we genoodzaakt waren eerst bij familie in te trekken. Door tussenkomst van de gemeente konden we na enkele weken ons oude huis weer betrekken. We hadden voor ons vertrek nogal wat spullen an anderen in bewaring gegeven. In sommige gevallen was het moeilijk deze weer terug te krijgen. Dit was bijvoorbeeld het geval met gewone dingen, zoals gordijnen en theekopjes. Men beweerde dat men dan zelf niets meer had, en dat is nog begrijpelijk ook, want je kon kort na de oorlog haast niets kopen.

Sallie hervatte zijn werk als veehandelaar en trok de boer weer op. Maar bij mensen waarvan hij wist dat ze in de oorlog fout waren geweest kwam hij niet meer. De mensen vroegen eerst wel wat over de oorlog, waar we geweest waren en zo. Maar over allerlei dingen, zoals ons dode zoontje, hebben we met niemand gesproken.
En dan zeiden er zoveel: ’Wi’j hebt hier zo volle metemaakt….’

B.Th.Schwarz-Windmuller

Uit:Winterswijk in de Tweede Wereldoorlog:
H.Krosenbrink,W.Scholtz, E.verheij,W.Wilterdink