oudwwijk
Digitaal erfgoed

Meester G.J.Meinen

Meinen, Gerrit Jan

Geb:09-08-1881 Corle Ovl:05-04- 1934 Winterswijk
Hoofd School Kotten 1911-1934- schrijver (o.a.Knelis en Willem)
Partn: Aleida Johanna Petronella Leerink (geb:27-06-1879 Aalten-ovl.12-02-1926 Kotten)
Partn: Johanna Martina Streek(geb:04-07-1896 Winterswijk-ovl.11-01-1961)

Bron: Delpher.nl

VRIJDAG 6 APRIL 1934 -GRAAFSCHAPBODE -EERSTE BLAD.

G. J. Meinen †

De vele vragen, die ons den laatsten tijd van belangstellende lezers gewerden, hoe het toch kwam dat sedert vele weken nu al in ’t geheel geen bijdragen meer van den heer G. J. Meinen werden opgenomen, moesten wij steeds toT ons leedwezen beantwoorden met de mededeeling, dat de schrijver helaas door ernstige ongesteldheid gedwongen was rust te nemen.
Liet dit antwoord ruimte over voor de hoop en de verwachting, dat eerlang bij herstel van den zieke zijn zeer gewaardeerde bijdragen weer op geregelde tijden in „De GraafschapBode” zouden verschijnen, thans helaas is aan die hoop en verwachting, zeer tot ons leedwezen, alle grond ontvallen.
De vaardige, welversneden pen van Gerrit Jan .Meinen uit Kotten zal voor eeuwig blijven rusten, want in den nacht van Woensdag op Donderdag is de brave man, na een smartelijk ziekbed van vele weken, in het Algemeen Ziekenhuis te Winterswijk op 53-jarigen leeftijd overleden.
De heer Meinen behoorde tot de weinigen, die de kunst verstaan het volks-eigene en het typisch merkwaardige hunner geboortestreek in taal, zeden en gewoonten volmaak! aan te voelen en uit te beelden tevens.
Die kunst nu verstond de heer Meinen tot in de perfectie, mede dank zij zijn welversneden pen, zijn helder inzicht in de vraagstukken van het eenvoudige Achterhoeksche boerenleven als ook door zijn groote kennis van land en volk.
Maar bovenal ook door de groote mate van ontvankelijkheid van zijn rijk gemoed, waarmee hij zeer velen in zijn omgeving zoowel als daarbuiten ten zegen is geweest.
Het jagen naar succes in de materialistische wereld daar buiten was hem vreemd. Liever hield hij zich in al zijn bescheidenheid, die hem zoozeer kenmerkte, teruggetrokken in zijn vriendelijk en rustig landbouwdorpje, waarmede hij in den loop der jaren was samen gegroeid.
De Kottensche bevolking, te wier midden hij als hoofd der school zoovele jaren de vraagbaak, de vertrouwde vriend en raadsman was, ziet hem dan ook met weemoed in ’t hart uit haar midden heengaan.
Want „meester Meinen” kende haar nooden en behoeften, haar genoegens en verlangens en leefde mede met de ups en downs in de gemoedelijke sfeer zijner dorpsgemeenschap.
Te verwonderen was het niet, dat deze bescheiden, sympathieke Achterhoeker — want dat was hij in hart en nieren en dat is hij vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood gebleven -— den juisten weg wist te vinden naar het hart en het gemoed van de ‘rechtgeaarde Graafschappers, die in zijn gemoedelijke vertellingen over het boerenleven in de Graafschap zichzelf terug vonden door de treffende schilderingen en de groote mate van waarachtigheid, die zijn welverzorgde artikelen, schetsen en feuilletons pleegden te kenmerken. ,
In de aan natuurschoon zoo rijk gezegende gemèente Winterswijk, waar het bloemen-, planten- en vogelleven zich zoo rijkelijk en ‘in groote verscheidenheid ontplooit, was de heer Meinen in zijn element.
Want natuurvriend was hij bovenal en met bijna hartstochtelijke toewijding volgde en bestudeerde hij het verglijden der seizoenen met al de merkwaardigheden en wetenswaardigheden, die het bloemen-, planten- en vogelleven biedt.
Om in zijn lijfblad „De Graafschap-Bode”, zijn groote schare trouwe lezers deelgenoot te maken van de vele genoegens en de groote voldoening, die deze studie hem verschafte.
En hij deed dit op een wijze, die nooit verveelde, maar altijd boeide en die leerzaam was tevens.
Was het te verwonderen, dat deze zoo rijk- begaafde gemoedsmensch voorbestemd werd tot opvoeder der jeugd en paedagoog op velerlei terrein?
En dat zijn bestemming daartoe tot een succes werd en een zegen voor talloos velen, die hij vanaf de schoolbanken tot aan de „harde school des levens” sterkte en bekwaamde door de afstraling zijner vele deugden van hoofd en hart?
Alsook dat men hem daardoor in wijden kring hoogacht en op bijzondere wijze waardeert?
Het is hier niet de plaats, daarover van redactie-wege in details te treden. Meer bevoegden, die dagelijks in zijn omgeving het prettig contact met „meester Meinen” hebben gevoeld, deden daarvan blijken in dankbare bewoordingen, in bijstaande artikelen afgedrukt.

Wij meenen hier te mogen volstaan met in groote erkentelijkheid te betuigen van de vele belangrijke diensten, die hij ons blad in een reeks van meerdere tientallen van jaren op zoo eminente wijze en met zoo groote toewijding heeft verleend en als zoodanig zal de naam G. J. Meinen door ons dan ook dankbaar in eere worden gehouden als herinnering aan een hooggewaardeerden en zeer beminden collega, die niet enkel door zijn aparten steun als voortreffelijk medewerker, maar evenzeer ook als mensch en als vriend tot in lengte van dagen aanspraak zal blijven houden op onze bijzondere erkentelijkheid.
Wij vertrouwen daarbij geheel in den geest te handelen van onze lezeressen en lezers, en niet in ’t minst ook van onze jeugdige lezers, als wij vanaf deze plaats getuigen,’dat de naam G. J. Meinen voor altijd en met gulden letters geboekstaafd zal blijven in de analen van „De Graafschap-Bode” en dat zijn nagedachtenis bij Directie en redactie — zoowel ook als bij zijn uitgebreide schare trouwe lezers en bewonderaars in dankbare herinnering zal blijven voortleven
Als Maandagmiddag zijn stoffelijk overschot ter eeuwige ruste wordt gelegd, zal daarbij ongetwijfeld tot uitdrukking komen, hoezeer het heengaan voor altijd van „meester Meinen” door zeer velen als een diepgevoeld verlies wordt beschouwd.
Moge de Heer Meinen, na het doorgestane leed van zijn smartelijk ziekbed, thans zacht en in vrede rusten.

Redactie GraafschapBode.

Einde


Nu rust dan zijn pen vóór zijn werk is gedaan,
’t Goede werk met veel liefde van binnen,
Er was nog zooveel in zijn schrijvend bestaan,
Waaraan hij vol moed wou beginnen.
Straks kwam weer het voorjaar en zwaaide zijn staf,
Dat zonnig zijn schetsjes omlijnde,
Maar onder ’t verhaal, dat zijn leven ons gaf.
Staat nu met een rouwteeken: „Einde”.


De kinderen missen zijn naam in de krant,
Die zijn hem zoo’gauw niet vergeten,
De goede verteller van ’t rustige land,
Die veel heeft doorvoeld en geweten.
Van „grootmooder’s kökkene”, veilig en warm,
Waar „voader” soms stil zat te kieken”,
Van „Knelis en Willem”; de „klumpkes” op d’ arm,
De plaatjes, “’t zwart hundeken Mieken”!


Daar leefde zooveel in ’t eenvoudig verhaal,
Dat ons tot het slot wist te boeien,
In zuivere, zangrijke Geldersche taal,
Waarin men het leven zag groeien,
Het leven met vreugde, met kinderlijk leed,
Daarbuiten, in verre gehuchten,
Waar stil langs de knotwilg het beekje gleed,
Onder trieste en stralende luchten.


’n Eenvoudige man ging voor immer ter rust,
Na ’n dienend, rijk innerlijk leven,
We zijn ons er waarlijk heel diep van bewust,
Dat hij ’t goede ons ruim heeft gegeven.
En komt ook zijn naam dan niet meer in de krant,
Wat hij schreef zal toch nimmer verdwijnen,.
Omdat hij het schreef, niet alleen met ’t verstand,
Maar spontaan met ’t gevoel van een Meinen!

April. 1934. KROES.

Beeld: Jan te Kulve
Winterswijk, Marktplein
Lees verder

Middewinter -Zalug Karstfeest

Grootmooder hadde ’t gedurig gehad ovver middewinter.
’t Was vrogger zo umme middewinter al is zo onwies kold ewest, dat men haoste niks dao kon hollen en eigens kwelleke dao kon blieven.
Joa vreseluk. Men hadde met zwaore wagens ovver den Rien können veurn. En op ne andere keere hadde der is zo verbazend dikke snee laegene. En nog ne andere keere was der hoog water e’kommene.
Knelis en Willem heurden dee middewinterverhalen van grootmooder vol belangstellinge.
En ze kregen van middewinter ne helen dunk, ofschoon ze der eigeluk ging veurstellinge van konnen maken.
“Wat is dat, middewinter?” vroog Knelis.
“Kump middewinter nog wal is weer, grootmooder?” vroog Willem.
“Nog ’n paar dage en dan is ’t al weer zo wiet”, zae grootmooder.
“As ’t gewed is he we vandage net den korstetn dag”, zae vader.
“Jao, en nog zuk slok weer”, zae mooder;
“’t is leeferbri’je ; wi’j könt joo alle dagen hen knollenroen gaon en kriegt er de hande kwelleke knobbelig van”. “maor de waege bunt slech”, zae Jan, “deur de lege stegge kö’j haoste met gin kaore meer hen kommen”.
’t Was aovend.
Alle wazzen bi’j mekare in de kökkene umme ’t zeuvenuursköpken te gebroekene.
Knelis en Willem zatten an den hook van den heerd op eure kleine steulkes. Ze heurden an, wat de andern met mekare verhandelden en mosten daor noo maor wiezer uut zeen te wordene. “
Rechtevoort he we van dee olderwetse winters neet meer”, zae grootmooder.
“De ni’jerwetse bunt mi’j ok wal zo leef”, zae vader.
Grootmooder zae, dat iedereene der wal bli’j met moch wezzen.
Maor de tweelinge zollen toch wal is geerne zonne echten middewinter willen metmaken.
“Wanneer mo we den groten stobbe kapot zeen te kriegene?” vroog Jan opins.
“Lao we der morgen daluk maor met beginnen”, zae vader; “anders kö we ‘m met karstmissen nog nins gebroeken”.
“Magge wi’j der bj’j wezzen?” vroog Knelis.
“Jao, vader?” vroog Willem.
“Natuurlek”, zae vader.
“Zukke jonges mot er met den neuze vlak veuran bi’j staon”.
“Toe maor vader, astebleef”, zae Knelis.
“Wi’j zölt wal oppassen, da we ow neet in de waege loopt”, zae Willem.
“Ik modde in elk geval eerste nog is zeen, hoo’j ow gedraegt”, zae vader.
“’t Is ok joo völs te geveurlek”, zae mooder.
Jao, ’t mos slim geveurlek wezzen, maor…
Knelis en Willem gengen op tied zonder teggenpröttelen nao bedde. Der mos niks op eur an te markene wezzen.
Heel, heel zachtjes hadden ze ’t er in bedde nog ’n peusken ovver.
“Ik wol toch a’we der bi’j mochten wezzen”, zae Knelis.
“Wat zal ’t hard knappen”, zae Willem.
Achter de schoppe bi’j ’t andere brandholt, lag ne helen groten stobbe.
Met de biele was der gin kort kriegen an.
En noo hadden vader en Jan ovverleg umme em met polver te laoten springen.
En dan kon e in de middenwinterdage an ’t veur.


Den andern morgen wazzen Knelis en Willem al eentieds wakker. maor ze vroogen neet umme op te staone, odschoon ze van ongeduld vergengen; ze wachtten netjes eur tied af.
An taofele was der ok al niks op eur te zeggene.
“Zo mosten ze altied wezzen”, zae mooder.
“At ze maor wilt, könt ze wal stille zitten en ardendeluk aeten, zonder gesampel en gepraggel. Noo bunt het flinke jonges”.
Onder ’t ankleen prees grootmooder eur.
“Magge wi’j der dan ok astebleef bi’j wezzen?” vroog Knelis.
“Jao, vader, mag het?” vroog Willem.
Vader lachten zo’n betjen en nikten. De ogen van de jonges fonkelden.
“Is ’t wal wat weerd?” zae grootmooder bezorgd. “
Is ’t neet te geveurlek?”
“Wi’j zölt uns wal waarn”, zae vader; “hebt maor niks gin schrik; ik gao eigens met”. Nao ’t aeten mos ’t dan maor daluk gebeurn.
As jonge hundekes leepen Knelis en Willem umme vader en Jan hen, doo dee nao den stobbe achter de schoppe gengen.
En ze vroogen en rebbelden almaorzodeur:
“Zol ’t hard knappen, vader?
Magge wi’j der kort bi’j blieven?
Wat wi’j met dat boor, vader?
Wat heb i’j daor, Jan?”
Zo: ’t spil nam ’n anvang.Vader boorden ’n deep gat, midden in den stobbe. Jan Maakten onderhand ne bosse, mooi rond, den net ietskes dikker was as ’t gat wiet was.
Met zin en verstand keken de jongens der nao, doo vader zuk zwart grei in ’t gat leet lopen, uut ’n old koohoorn.
“Wat is dat?” vroog Willem
“Da’s polver”, zae vader.
“Polver?” vroog Knelis.
“Jao, da’s polver”, zae Jan.
Doo der polver genog in was, mos der den bosse bovvenop eslagene worden. Dat kon Jan good.
Hee sloog der em zo vaste in as maor meugeluk was. Zo.
De jonges begrepen der niks van.
Vader boorden ’n gaetjen met ’n dun boor deur den bosse hen.
Noo mos, dat ok vol polver.
“Zeezo, jonges, noo maak i’j maor gauw , da’j veur de schoppe komt”, zae vader.
Ze leepen vot. Jan lei zwam bi’j den polver, ’n lank stukke, dat vader an ’t ene ende aneketst hadde.
Effen hadden de tweelinge veur de schoppe staone, doo vader en Jan der heustig kwammen anlopen.
Ze gengen bi’j de jonges staon.”Zol ’t lange duurn?” vroog Jan
“Der is weinig wind”, zae vader; “’t zwam gleuit neet gauw wieter”.
Knelis en Willem keken vader en jan an.
Wat mos der no gebeurn?
Het begon eur haoste te vervelene.
“Wanneer lao we den stobbe noo springen, vader?” vroog Knelis.
“Stille maor is”, zae vader.
“Gao we der weer hen?” vroog Willem. Jan stak de piepe is an. “Mot er ………………..”,
BOMS! Knelis en Willem schrokken zo van den knal, dat ze beide teggen de grond tommelden.
Jan veel ok ’t piepken nog uut de mond.
Vader lachten hard.
De tweelinge bosselden weer ovverende.
Ze wazzen beide luk witjes en wosten neet, wat ze zeggen zollen.
“Noo mo we der hen, jonges”, zae avder; “kom maor”.
“Knapt het nog ins weer?” vroog Knelis.
“Wo’j ’t geerne nog is heurn?” vroog vader. Nee, net zo leef neet; het was de jonges haoste luk als te hard af egaone.
Den stobbe was in verscheiden stukke uut mekare barstene.
Wat van dee stukke mos Jan wieter nog kleuven; hee hadde der töt an den aovend wark met.
’n Paar grote brokken mosten de middewinterdage an den heerd liggen. Knelis en Willem kregen idee, dat de middewinter ok noo wal heel wat bezunders kon worden.
Teminsen an den aovend van dissen dag lag der al ’n heel groot stukke van den stobbe achter veur de plate van den heerd.
De jongens zatten der nao te kiekene hoo de vlammen van de törve en de rieskes en de kluppelkes probeerden vat te kriegene op den stobbe.
Ze tongelden der langs en klommen der teggen op en sprongen der weer af, dan an disse kante en dan an dee kante en dan in ;t midden.

’s Aovonds veur ’t nao bedde gaon mos vader den stobbe met den waterkaetel uutgeeten.
Den volgende aovond wier ’t nog völle mooier.
“Noo he we den middewinter”, zae grootmooder.
Den stobbe ston noo helemaole in de brand.
Hee geluiden en vlamden van wonder en geweld.
Grootmooder hadde der acht op eslaegene, of alles, veur ’t donker wier, wal in odder was.
Niks moch der te buten staon; gin ploog en gin eide, gin kroewagen, gin greepe, gin emmer, – niks; alles mos binnen en op zien plaatse wezzen.
Veur ’t vee op daele deenden ezorgd te wordene, amor veerder: gin wark. Grootmooder hadde ok eigens eur spinnewiel in den hook ezat en lei de hande in den schoot.
Vaader haalden de oele met nötte van ’t rootzolder en mooder kreeg ne schorte vol appele uut eure onderste kastenla.
En allemaole zatten ze geneuluk bi’j mekare in de kökkene. Nötten kraken! En appels aeten! – Wat was dat toch fijn.
Grootmooder vertelden allerhande renken.
De nöttedöppe wiern in ’t vuur esmettene en brandden met heel heldere vlämmekes.
Van ’t vuur kwam noo völle en völle meer lech in de kökkene as van de lampe.
De tied genk langzaam wieter” ’t wier ne langen, langen aovend.
Mooder mos effen nao buten umme ne emmer water te puttene.
Doo ze weer in de kökkene kwam, zae ze: “’t Sni’jt. En ’t is buten zo duuster as ne pot”.
Sni’jen? Sni’jen ‘t? Daor heurden de tweelinge van op.
Of ze is effen mochten gaon kieken, vroogen ze.
Jao, dat moch wal. Zee nao buten!
Maor ze konnen der zo good as niks zeen. Verbazend wat was ’t duuster. Allene in de lechte straolen, dee deur de hartjes van de vensters veelen, zaggen ze ’t gewriemel van de witte vlokken.
En ok veulden ze ze in ;t gezichte en op de hande. A’j good luusterden, dan ko’j ok ’n zacht geruutsel heurn.
Fijn, da ’t sni’jden! .De jonges gengen weer nao binnen.
Kiek; ze wazzen in de kortigheid al haoste helemaole wit ewordene.
Doo ze weer bi’j ’t veur zatten, smolten de vlökskes zo weg.
Vader wol ok is kieken.
Um doch, dat er wal is ’n heel pak kon kommen, want de loch was zo dikke. Grootmooder hadde ’t wal verwacht, dat er snee zol kommen, zae ze, want ze hadde korts de veute zo kold ehad. “
Noja, ’t is noo de tied”, zae mooder, “ofschoon der an den snee neet völle aardigheid an is”.
Knelis en Willen dachten der anders ovver. Endeluk wazzen de appels en de nötte op. vader en Jan gengen effen nao de daele en mooder wol pannekooke bakken.
Den eersten pannekooke was veur Knelis en Willem. Ze konnen em kwelleke op; de appels en de nötte zatten eur in de waege.
Ze kregen ok slap en wollen wal geerne nao bedde.
Doo ze bi’j mekare in de beddestae laggen, zaggen ze lech langs den zolder flokkern; dat kwam van den groten stobbe, den zo hard vlamden.
Ze veulden zich rech behaagluk en dachten der an, hoo buten in den duustern nacht, de sneevlökskes nao ondern veelen.
Hoo zol der morgen de weld wal willen uutzeen?

Den andern dag was alles wit.
Nee, zo hadden Knelis en Willem zich ’t neet veuresteld. Alles was joo wit, alles.
Jonge, jonge, wat lag der ne dikten!
“Ne witten Karstmissen” zae grootmooder.
Vader en mooder gengen nao de kerke.
De jonges mosten den helen veurmeddag binnen blieven; grootmooder wol volstrekt neet hebben, dat ze in den snee leepen; dan maakten ze zich de veute maor nat.
Ze pasten der wal veur op, dat ze neet dramden, want groomooder hadde eur belofd, dat ze vanaovond misschien met eur nao ’t Karstfeest wol gaon, – at de jonges teminsen zeute wollen wezzen.
Doo vader en mooder weer in kwammen, zaen ze, dat er verbazend völle snee lag; der was hoaste gin deurkommen an.
“Kö we dan neet nao ’t Karstfeest?” vroog Knelis.
“Misschien kump der wal luk trao” , zae grootmooder.
Dat wollen de jonges dan maor hoppen.
Zo teggen ’t schemmerken maakten grootmooder zich klaor en mooder knapten de jonges nog luk op – zeezo: ze gengen.
Wat was ’t buten wonder.
Ovver den snee lag ne bläuwerigen schien.
In ’t westen was de loch rood, in ’t oosten peers en vaal.
De jonges zaggen noo dudeluk, da ’t middewinter was.
Noo wosten ze ‘t, al konnen ze ’t neet zeggen.
Op ’t Karstfeest was ’t meer as vol. maor groomooder kreeg met de jonges ’n mooi plaesken, al was ’t luk veer van den karstboom af.
Ze konnen der alles toch nog good zeen en heurn en kregen der ok van alles wat met.
Het örgel spölden zo prachtig mooi, der wier zo prachtig mooi ezongene en zo prachtig mooi verteld en van den Karstboom zelf ko’j de ogen neet afhollen.
Knelis en Willem konden haoste neet geleuven, dat zee hier noo eigens wazzen en dat allemaole metmaakten en toch was ’t warkeluk zo.
Hoo lange het Karstfeest duurden, daor hadden de jonges helemaole gin begrip van; soms docht eur, da ’t maor één ogenblik was en soms, dat het meer as ne dag anheel.
’t Was edaone en ze kwammen met grootmooder weer buten.
Eerste gengen ze deur ne straote, waor ’t vol mensen leep, doo ovver de grinte, waor ’t minder drok was en endeluk den weg op, waor ze allenig bleven.
“Vond i’j ’t mooi, jonges?’ vroog grootmooder/ “Jao”, zae Knelis.
“Nou”, zae Willem.
En hier buten was ’t ok weer mooi.
Rondumme lag de witte wald en bovven ow ha’j den donkerblauwen hemel vol steernen.
De steernen wazzen völle helderder as anders.
“Bu’j ok kold, jonges/” vroog grootmooder.
“Nae”, zae knelis. “Ik bun juust warm”, zae Willem.
Maor ’n peusken later begonnen eur toch de oorne ietskes te staekene.
“Noo word ik wal kold”, zae Knelis. “Ik ok”, zae Willem.
“Het vrus”, zae grootmooder; “den snee pip al.
Maor wi;j bunt noo gauw in”.
Jao, ze konnen daor gunder eur huus al zeen liggen.
Doo ze binnen kwammen, zatten vader, mooder en Jan bi’j den heerd.
“Daor wazze wi’j weer”, zae grootmooder.
“Mooi”, zae mooder en vroog of de jonges ’t Karstfeest mooi evondene hadden.
“Jao”, zaen ze beide.
“Noo kommt alle dree maor gauw bi’j ’t vuur”, zae vader; “want i’j zölt wal kold wezzen en misschien he’j de veute ok nog wal nat ekreggene”.
De stobbe vlamden nog.
Maor hee was noo toch klein ewordene en zakten al meer en meer in mekare.
“Hee hef good denst edaone”, zae vader; “morgen mo we maor ne andern brokke nemmen”.
Nog ’n peusken mochten Knelis en Willem an den heerd zitten en doo was ’t veur eur beddegaonstied.
Effen laggen ze nog wakker an alles te denkene en doo kwam den slaop.
De Middewinterdage wazzen veurbi’j .

Zalug Karstfeest, 1929
Meester Meinen 1881-1934

Lees verder

Iessteulkes

“Noo gao we ok al zo weer nao den uutgaonden dag hen,” zae mooder op ne aovond veur in jannewari, dat ze allemaole bi’j mekare in de kökkene zatten: vader, mooder, grootmooder, breur Jan, en de tweelinge, Knelis en Willem.
“Ik hebbe teminsen vandage a; spraon zeen vleegen,” zae Jan.
“Nou”, zae vader;
“De wind is an den aovend nao ‘t hoge hen elopene; der kon nog wal is luk vorst willen kommen,”
En grootmooder zae:“‘t Spraekwoard zeg neet veur nummendalle;
As de dagen begint te lengene, dan begint de nachte te strengene.
”Doo vader effen later ne emmer water eput hadde zei e: “‘t Vrus al.
De grond reppersket al en ‘t grös is stief.
”Doo Knelis en Willem dat eheurd hadden, stonnen ze daluk op van eure steulkes bi’j ‘t warme vuur en leepen nao buten.
Ze wollen geerne hebben, da ‘t begon te vreezene.
Jao, buten kwam eur ne gritse wind temeute,
En, jao, de grond was al ‘n betjen hard.
Grootmoder dee de deure los en reep: “Allo jonges; nao binnen!
Wat doo ‘j daor toch buten in de koldigheid?
Kom.”Knelis en Willem gengen met grootmooder weer nao binnen.
“Zol der noo ies willen kommen, vader?”vroog Knelis.
“Verlangt er maor neet zo hard nao,”zae grootmooder.
Ne rizzelinge trok eur ovver de rugge hen.
De tweelinge gengen weer ni’j mekare op eure kleine steulkes kort bi’j vuur zitten en luusterden stillekes nao alles, wat de anderen zaen.
Ze hadden ‘t ovver vorst en snee.
Grootmooder vertelden ook nog ne heleboele van olderwetse winters, dee ze vrogger al is belaefd hadde.
“An zonne bittere kelde is neet völle aardigheid an,”zae mooder.
Vader gaf eur geliek. Hee ston op, umme ‘t wark op de daele af te doone.
In ‘t bedde kropen de tweelinge heel kort bi’j mekare en prömmelden zachtjes ovver ‘t ies, dat ze hopten te kriegene.
“Wat zal der dan ‘t slat ne mooie bane kommen,” zae Willem.
“Jao,” zae Knelis; “dat steet noo joo haoste helemaole blank.
”En ‘t is fijn kort bi’j huus.”“Jao; wi’j könt er in ne wip kommen.”
‘t Wark op de daele was eentieds afedaone.
Vader en Jan kwammen weer in de kökkene, gengen efkes bi’j vuur zitten umme zich de veute te warmene en schikten daorop met mooder en grootmooder an taofele.
Knelis en Willem heelen zich stille. Ze heurden, dat nedeluk de telders weer afewaskene wiern.
Mooder sloog de taofele op en zat ze veur de zied. vader trok den klokkenpunder op.
Nog effen later blees mooder de lampe uut. Noo was ‘t opins helemaole duuster in de kökkene.
Allene bi’j den heerd scheen nog ietskes lech op van ‘t vuur, dat vader onderescheerd hadde.
En kiekm deur ‘t raam bovven de deure schenen de steernen.
“Moi’j de steernen is zeen fikkern,”fluusterden Knelis.
“Da’s ‘n good teken,” zae Willem.
“Jao; dan vrus ‘t hard,”zae Knelis.
Ze wiern dommelig, deen de ogen too en wazzen eentieds weg.
Den langen nacht vloog veurbi’j .

Doo den andern morgen de tweelinge de ogen opslogen, was in de kökkene de lampe nog an.
Mooder was bi’j vuur bezig balkenbri’j te braone;
Vader sneed brood af.
“Hef ‘t vannach evraorne, vader?” vroog Willem.
“Wat? Bu’j noo al wakker, jonges?” vroog mooder.
“Hef ‘t vannach evraorne, mooder?” vroog noo Knelis.
“Ik zol nog maor ne pooze slaopen, jongens,” zae mooder.
“Dat köwe toch neet,” zae Willem.
“Noja; blief dan maor stille liggen,’ zae vader noo:
“‘t is veur owleu nog te vrog umme op te staone.”
“Noo wete wi’j nog neet, of ‘t evraorne hef,” fluusterden Knelis.
“Nee,” zae Willem. “Straks onder ‘t antrekken zal ‘t uns grootmooder wal zeggen.”
Effen later vroog e hardop: “Magge wi’j noo opstaon?”
En Knelis vroog ok: “Magge wi’j der astebleef uut?”
Ze mosten nog ‘n hortjen geduld hebben.
Endeluk was grootmooder zo veer, dat ze de jonges helpen kon.
Ze vroogen dadeluk of ‘t evraorne hadde.
“Jao,” zae grootmooder met ne zucht; “‘t hef vannach hard evraorne.”
“Ha! fijn! reep Knelis uut.
En Willem begon te trempelene van plezeer.
Maor dat was grootmooder neet nao den zin en ze kregen der beide ene achterveur.
“Mo’j daor noo zo bli’j met wezzen?’ bromden ze.
“Foi; schaamt ow!”
De tweelinge wazzen toch rech bli’j en doo ze klaor wazzen leepen ze daluk nao buuten.
Jao, jao; ‘t hadde duftig evraorne.
De grond was zo hard as ne steen en der zat giezel an de beume.
Op den graven bi’j de schoppe was ies. De jonges gooiden der met roezen op.
Der sprongen hanen in ‘t ies, maor ‘t was al zo dikke, dat ze de roezen der neet deur hen konnen smieten.
Mieken, het zwarte hundeken, was met de jonges met elopene en snuffelden noo an de andere kante van den graven luk rond in ‘t stroekgewas.
“Kom hier, Mieken,” lokten Knelis.
“Mieken, Mieken! Kom jonge!”reep Willem.
“Zol e der ovver waogen?” vroog Knelis.
“Zol ‘t ies um lien?” vroog Willem.
De jonges lokten nog harder.
En Mieken stak de kop op, kwispelden met zien stärtken.
“Kom dan, beste hundeken,” zae Willem.
“Hier, Mieken,” zae Knelis en wees nao ‘n weulengat;
“Zoek, Mieken wol wat geerne kommen.
Veurzichtig zat e de veurpeute op ‘t ies en ….. kiek, kiek, kiek! daor kwam e anvoddeken.
Het ies leed em al.
Hei! daor schampten e uut en zol e haoste vallene wezzen.
Het leek grappig en Knelis en Willem mosten der beide hardop umme lachen.
Maor Mieken kwam good ovver ‘t ies hen.
“Het ies lidt um good,” zae Knelis.
“Zol ‘t uns ok lien?” vroog Willem.
“Dan köwe hendig probeern,’ zae Knelis.
Ze probeerden ‘t beide en kregen ieders ne natten voot.
Doo ze der ne pooze later met in huus kwammen, gaf grootmooder eur wat te brommen en mosten ze wat dreugs an de veute trekken.
De vorst heel an.
‘n Paar dage later kon den zwaorsten keerl wal ovver ‘t ies hen lopen, zonder dat ‘t kraakten.
Knelis en Willem hadden op ‘t slat al heel wat afeslierd.
“I’j mosten iessteulkes hebben,” zae eurn groten breur Jan op ne keere. “Iessteulkes?” vroog Knelis.
“Wat bunt dat?” vroog Willem.
“Dat bunt kleine sleekes,’ zae Jan. “Sleekes?” vroog Knelis. “Jao,” zae Jan, ën dan köj ow met praggen eigens veuruut laoten gaon.”
“Praggen?” vroog Willem.
Noo de vorst inevallene was, hadde Jan neet bezunder völle wark te doone. Hee hadde tied genog, umme de jonges ieders ne iesstool in mekare te timmerne.
Vader heelp der ok nog luk an.
Ne goeien halven dag genk der met hen.
Maor doo hadden de jonges ieders ok ‘n fijn iessteulken met twee praggen. Jan leern eur op ‘t slat ok nog hoo ze der met an mosten.
Jonge jonge! wat genk dat fijn! Maor ;t was eerste nog neet zo heel gemakkeluk.
A’j maor good an de gange wazzen, dan geng ‘t hendig.
Maor dan ko’j soms haoste weer gin stuur hollen.
At Knelis en Willen ‘s morgens ‘t aeten op hadden, gengen ze daluk met eure iessteulkes nao ‘t slat.
‘s Meddags mos grootmooder eur roopen umme te kommen aeten.
En nao ‘t aeten gengen ze weer töt an den donkern.
“Of ze op ‘t ies neet kold wieren”; vroog grootmooder.
“Nee”, zaen de jonges. van kelde hadden ze helemaole gin last.
En ‘s aovonds zatten ze ok jo weer bi’j warme vuur.
En ‘s nachts laggen ze in ‘t warme bedde.
‘t Was allemaole best in odder, meer as best.

Mieken leep vake met de jonges met nao ‘t slat en gengelden eur nao, at zee op eure iessteulkes hen en weer gleen.
Ze gengen ok wal is deur ‘t rit hen, wieterop nao de andere slae.
Maor ze pasten good op, dat ze daor neet kort bi’j de baeke kwammen, want daor zatten windgaetere.
Vader hadde der eur veur ewaarschouwd.
Het loog der neet umme!
In dee windgaetere ko’j zo wegscheeten en dan kwam i’j onder in ‘t water bi’j den leluken bollebak terechte.
Knelis en Willem zorgden der veure, dat ze ‘n heel ende ni’j de wintgaetere vandan bleven.
Ze stuurden altied gauw genog weerumme.
A’j met ‘n iesstuulken draeien wollen, dan most i’j maor met ene pragge stoten.
Ha’j ‘t eenmaol in de vat, dan geng ‘t hendig genog.
I’j konnen met de iessteulkes ok remmen.
Dan most i’j de praggen veur ow, onder ‘t veurnste plänksken in ‘t ies zetten.
Krrrrst! geng ‘t dan. Der kwam ne witte strepe deur ‘t ies hen. Krrrst!
I’j stonnen stille.
De jonges kregen hoo langer hoo meer skik met eure iessteulkes.
Iedern dag bedachten ze der zich weer wat ni’js met.
“A’we der Mieken is veurspanden, zae Knelis op ne keere; “dat zol ok mooi gaon.”
“Jao,” zae Willem; “dat wi’we is doon.”
‘t Genk mi’j an. “Heb i’j nog touw bi’j ow?” vroog Knelis, dee zien eigen tasken naoveulden.
Nee, Willem hadde ok niks. Der zat niks anders op, dan dat ze efkes nao huus hen gengen um touw te halene.
Eerste vroogen ze der vader umme, maor den hadde neet wat.
Maor jan hadde gelukkig genog.
Ze kregen ‘n paar mooie enden.
Doo weerumme dao ‘t slat. Mieken leep hard met.
Maor doo de jonges um op ‘t ies ‘n touw umme den hals deen, wol e der eur vandeur gaon. gelukkig heelen ze um nog net bi’jtieds vaste.
Eerste mos Mieken veur Knelis zien steulken.
‘t Genk aardig good. En doo e Willem zien steulken mos trekken geng ‘t nog baeter.
“Hee krig der eigens ok skik in,” zae Willem.
“Jao,” zae Knelis.
“Noo hebbe ikke ‘t makkeluk,” zae Willem; “ik hoove de praggen neet te gebroekene, as allenig luk umme te stuurne.”
Mieken leep joo langer hoo harder.
Knelis weerden zich wat e kon met de praggen, umme met zien iessteulken dat van Willem an te blievene.
Hee kon ‘t endeluke neet meer redden.
“Ik kom ow met mien peerd veur, Knelis,” zae Willem.
Met had e ‘t ezeg, doo Mieken uutglee en dale rolden.
Knelis en Willen lachten beide.
“Wi’j mot unze peerd laoten scharpen,” zae Knelis.
“Jao,” zae Willem.
Mieken ston weer ovverende en wol wieter.
“Huu! huu!, peerd!
Stao stille Mieken.”De hond luusterden.
“Zeg Knelis, weet i’j wa’we doot?” “Ja; wat dan?” vroog Knelis.
“Wi’j spant Mieken veur beide iessteulkes tegelieke,” zae Willem.
“Hoo wi’j dat doon?”
“Da’s makkeluk genog; wi’j bindt ow steulken weer an ‘t miene vaste.”
“Jao kom; dat doo’we.”
De jonges hadden ‘t gauw veur mekare.
Zeezo. “Jo!” reepen Willem en Knelis tegelieke.
Mieken trok, maor kon neet wieter kommen.
“Hee kan uns neet lostrekken,” zae Willem.
“Wi’j mot em eerste met unzen praggen an de gange helpen,” zae Knelis. Dat deen ze en doo genk ‘t as ‘n döpken.
Jonge, wat genk dat.
Mieken kreeg der ok hoo langer hoo meer plezeer in en begon al harder en harder te lopene.
En de beide iessteulkes gleen um as ‘t zowatdoch achternao. maor Mieken mos ok hard an ‘t lopen blieven, want as e is efkes luk langzamer leep, dan slierden um ‘t ene iessteulken veur de achterpeute.
Toe maor; lopen! lopen!
Waor ‘t ies luk hobbelig was, gromden de iessteulkes der ovverhen!
Knelis en Willem schreewuden en gierden van plezeer.
Wat ‘n fijn spil!
Mieken wier fenaol wild.
Hee leep en hee blökten onder ‘t lopen.
“De bane is hier te kort; wi’j komt te gauw an ‘t ende,” zae Knelis. Ze deen ‘t. Mieken kwam duftig in de hette.
“Neet te veer!” reep Knelis. “denkt an de windgaetere!”“Huu! reep Willem. “Huu, peerd! Huu Mieken!”
Maor of Mieken neet wol heurn, of dat e zich eigens neet meer teggen kon hollen, wee zal dat zeggen. I
n ieder geval giwden e wieter.
Ojee; de windgaetere!
Beide jonges slogen alarm.
Hadden ze maor uut de iessteulkes können kommen, maor dat genk neet in zonne vaart.
Met Mieken wazzen gin wieze dinge meer te doone.
Willem remden met de praggen, wat e maor kon.
Knelis , den ‘t neet zo gauw kon, bomsden veur um an. het touw, waor Mieken an vaste zat, knapten deur.
Daordeur kreeg e ne schötte en rolden ‘m maol of wat ovverkop.. plomp! in ne windkolk.
Knelis en Willem slierden met eure iessteulkes nog ‘n ende deur.
Ze remden, wat ze konnen! Vlak bi’j ‘t water kwammen ze tot stilstand! Beide wazzen ze zo wit as kriet.
Het ies kraakten al. Ze wosten eigens neet, hoo ze zo gauw met eure steulkes weer trugge kommene wazzen.
He. Dat was nog net good egaone.
Knelis en Willem keken mekare an, beide met grote, ängstige ogen.
Maor ze wazzen der joo gelukkig good afekommene.
Bojao. ‘t Was good egaone; net op ‘t nipperken.
En opins begonnen ze beide hardop te lachene.
Waor was Mieken.
De jonges hadden genog met zichzelf te doone had en wosten van Mieken wieter niks af, dan dat e ‘t windgat ineplompt was.
Zol e der nog in zitten?
De jonges keken nao ‘t zwarte water daor veur eur en lachten neet meer. Dat arme Mieken!
“Zöwe nao huus hen gaon?” vroog Willem.
“Jao, dat lao’we maor doon,” zae Knelis.
Stillekes drogen ze eure iessteulkes nao huus hen.
Doo ze der kort bi’j wazzen, begonnen ze beide te liepene.
Treurig kwammen ze achter de deure hen.
“Wat is der gebeurd?’ vroog groomooder. “Inze Mieken…..,” snukten ze beide.
Meer konnen ze der neet uut kriegen.“Kom kom”, zae groomooder: “dat is nog zo slim neet”Hoo kon ze dat toch zeggen?
Maor opins zae Willem: “Kiek is!”Hee wees nao den brandhook.
“Daor lig e!” reep Knelis. Jao, daor lag Mieken.
Hee was, zonder dat de jonges het emarkt hadden weer op ‘t dreuge kroppene en hard nao huus hen elopene.
Noo lag e daor in den brandhook umme zich weer te laoten opdreugen.
De tweelinge dreugden de träone af.

Meester G.J.MeinenGeb: 09-08-1881 Corle Ovl: 05-04- 1934 Winterswijk

Lees verder

Palmpaosen

Morgen was ‘t zondag, maor gin gewone zondag.
Palmzondag was ‘t morgen.
Knelis en Willem wosten neet, wat dat eigeluk te betekenen hadde.
“Wat is dat?” vroog Knelis. “Dat is Palmpaosen”, zae mooder.
“Palmpoasen?” vroog Willem.
“Jao, dan krieg i’j ieders ‘n palmtak”, zae grootmooder.“
‘n Palmtak?” vroog Knelis.
“Jao”, zae grootmooder; “zo straks geet vader nao Brevoord umme gebak te halene en dan brech e metene de pielendekes met”.
“Pielendekes?” vroog Willem.“Jao en ‘n rad veur ieder”. “
‘n rad?” vroog Knelis.
‘t Wier veur de beide jonges hoo langer hoo onbegriepeluker.
Mooder lei ‘t eur endeluk is zo’n betjen uut.
Ho, wat zol dat morgen ‘n mooi spil worden.
Nao ‘t veeruurhollen, mos Jan, den oldern breur van de tweelinge, maor manges veur ieder ‘n mooi palmtak snien.
Knelis en Willem leepen met em nao de olde iemenhaege.
Hee zoch ‘n paar mooie täkkere uut en snee ze af.
De jonges mochten ze nao huus draegen. daor mosten de täkkere teggen de zied onder ‘t speegel ezat worden.
Zo; dat was dan ‘t begin.Knelis en Willem leepen mooder en grootmooder ovveral achternao, want ze hadden altied zodeur wat te praotene en te vraogene ovver Palmpaosen.

Grootmooder leern eur ok ‘t versken, dat ze mosten zingen at ze morgen het palmtak ronddroogen.
Mooder begin ‘t gevraogte van de jonges al haoste te vervelene. men zol der joo haoste dol van worden, zae ze.
As vader noo maor gauw in kwam met de pielendekes en de ra.
“Gaot maor is kieken op den diek, of e der al an kump”, zae mooder.
Knelis en Willem leepen nao buuten.
Nee, vader kwam nog neet.
Endeluk, endeluk – daor kwam vader in de veerte met den kroewagen anschoeven.
Knelis en Willem leepen em hard temeute.
Ze keken beide in den kroewagen, maor ze zaggen niks bezunders.
Net as anders op zaoterdagaovond lad der boor in en daarop den korf met de winkelware. maor misschien zatten daor de pielendekes en de ra ok wal bi’j in.
“Wo’j mi’j afhalen, jonges?” vroog vader.
“Jao”, zaen Knelis en Willen te gelieke.
“Da’s good”, zae vader.
“Hef vader pielendekes?” vroog Knelis.
Zit ze in den korf?” vroog Willem.
“Magge wi’j ze is zeen?” vroog Knelis.
“Zobol a’we in huus bunt”, zae vader.
Doo leepen de jonges vader hard veuruut en wosten van bli’j-schop neet hoo ze zich an zollen stellen.
Doo vader in was droog e de breu bedaard nao de kelder en zat den korf midden op de taofele.
Knelis en Willen konnen eur ongeduld haoste neet bedwingen en trempelden en wreven zich in de hande.
Grootmooder, mooder, vader en jan mosten der umme lachen.
Mooder dee den deksel van den korf en lei de winkelware waor ze heurden.
Helemaole onder in den korf……..
“Daor komt ze dan an”, zae mooder en haalden ne groten toete veur den dag.
De beide ra zatten der in.
“Kö’j dee opaeten?” vroog Willem.
“Jao, natuurlek”, zae mooder; “dee smaakt heel lekker”.
Noo kwam der ne nog grootere toete uut den korf.
En daor zatten de pielendekes in.
Knelis en Willen greulden der van, doo ze dee te zeene kregen.
Hé, wat mooie dinge.
Mooie, mooie pielekes wazzen ‘t, net as laevendige endenkuukskes, met ogen van krinten.“Noo mo we ok zo de palmtäkke maor klaor maken”, zae grootmooder.
“Maor eerste mot de jonges toch nao bedde”, zae mooder; “ze mot ok nog verheund worden”.
Knelis en Willem hadden ‘t leever ander ewild, maor as mooder wat bestelden, dan hoofden i’j neet te probeerne daor wat an te veranderne. Wat mooder zae, daor genk niks af.
Verlennen waeke hadde grootmooder Knelis e-wassene en verscheund en mooder Willem.
‘t Genk insverzet.
Dörrumme kreeg mooder vanaovond Knelis onderhanden en grootmooder Willem.
De jonges wazzen bezunder aardig en gezeggeluk; ze klaagden der neet ovver, dat eur de zeepe in de ogen beet en ze trokken neet terugge, as eur de naegels van de tene luk af-e-knipt wiern.
Doo ze klaor wazzen mosten ze nao bedde. Ze hadden ok eigeluk al wal luk slaop.
Maor ze bleven toch nog ne pooze stillekes wakker liggen, want ze wollen nog zo geerne zeen, dat grootmooder en mooder de palmtäkkere in odder maakten.
Mooder mos eerste op de daele nog luk wark af doon en grootmooder in de kökkene.
Wat duurn dat lange!
“Slaop i’j al?’ fluusterden Knelis nao een pooze.“Nee nog neet”, zae Willem; “ik hadde mi’j de ogen zo maor is efkes too daone.
Knelis dee de ziene ok is efkes too.
Effen later deen ze ze beide is weer los.
Zo ongemarkt veelen de ogen weer dichte. En ‘t wier al stiller en stiller.

Knelis sloog de ogen weer open. met verbazinge keek e de kökkene in. Wat?….Wat?
De zunne scheen joo helder deur de raams in de kökkene.
En grootmooder, mooder, vader en jan zatten umme de taofele te aetene. Wat? Was ‘t dan al morgen?
Willem wier ok wakker en keek al aeven verwonderd.
Hee kon ‘t zich ok maor neet begriepen, dat den nacht al veurbi’j was.
Hö! Fijn!
Noo was ‘t Palmpaosen!
Wazzen de palmtäkke al in odder?
Ojao; kiek maor! daor stonnen ze ieders op ne stool bi’j ‘t raam.
Wat was dat ‘n mooi gezichte!
De pielekes zatten der zo aardig an, en an ieder ‘n rad in ‘t midden, en grootmooder en mooder hadden der ok nog prachtige reuskes van gael muskenpapeer an-e-maakt
.“Magge, wi’j der uut?” vroog Knelis.“Wi’j bunt wakker”, zae Willem.
Efkes mosten de jonges nog blieven liggen, töt de andern ‘t aeten op hadden.

“Wat bunt de palmtäkke mooi”, zae Knelis.
“Hejao”, zae Willem.
Doo de jonges an-e-trokkene wazzen en eur aeten op hadden mochten ze met de palmtäkke nao buuten.
Ze mosten ze eerste ok nog ni’j ‘n paar naobers laoten bekieken.
En doo leepen ze der ‘n betjen met rond te draegene in de heldern zunneschien en ze zongen daorbi’j, zo hard at ze maor konnen:

“Palm palm Paosen
HeikoereiHeikoerei
Ovver ne Zondag kriege wi’j ‘n ei.
Een ei is gin ei
twee ei is gin ei
Dree ei is ‘n Paosei”.

En dan weer van veurn af an.
Mieken, het zwarte hundeken, dungelden eur nao.
De täkkere wazzen nog wal aardig zwaor en endeluk mosten de jonges zich is rösten.
“Ik gao mi’j luk an de kante van de weg in ‘t grös liggen”, zae Willem.
“Ik ok”, zae Knelis; “en ik staeke mien tak effen in de grond; dan hoof ik ‘t neet zo lange vaste te hollene”.
Willem dee ‘t net zo.Geneugluk laggen de tweelinge daot bi’j mekare.
“Wat zölt dee pielkes lekker wezzen”, zae Willem.
“Nou”, zae Knelis; “ze roekt ok zo fijn”.
“Wanneer zö we der uns ene op aetne?” vroog Willem.
“Mi’j duch morgen”, zae Knelis.
“Of vanaovond”, zae Willem.
“Lao we ‘t vanavond maor doon”, zae Knelis.
“Ik hadde der noo al wal zin an”, zae Willem.
“Ik ok wal”, zae Knelis.
“Zö we der uns zo straks ieders is ene nemmen?” vroog Willem.
“jao, dat doo we”, zae Knelis; “kom, noo daluk maor”.

De jonges schrokken beide, doo ze nao eure palmtäkke keken.
Tegelieke stoven ze ovverende.
Wacht is!
Zonne lummel.Mieken hadde net het tweede pieleken van Willem zien tak af-e-trokkene.
Een hadde der al op. het tweede had e in den bek.
“Alle! Alla hond!” schreeuwden Willem. Ok Knelis maakten alarm.
En beide jonges sprongen op Mieken af.
De honde wol eerste het pielendeken nog metnemmen, maor hee kon ‘t zo gauw neet redden en leet het vallen. hee der vandeur! maor de jonges en nao, want ze wazzen ongelukkig giftig op em en wollen em leluk afsmeern.

Mieken hadde ‘t in de gate en leep, wat e maor kon.
De tweelinge konnen em op ging stuk nao weer ankommen en mosten ‘t opgevven.
Ze gengen weer nao eure palmtäkkere.
Beide hechten ze as vette ganze.
Ä’k em in de fikken kriege, dan geet het um slech”, zae Willem.
“Hee mot er duftig wat op hebben”, zae Knelis.
Mieken leep al achter de schoppe en zol de eerste paar uur wal ‘n betjen bi’j de jonges vandan blieven.
Dat was um geraone ok!
Eén pielendeken hadde Mieken op.
Het andere lag in ‘t grös.“Lao we uns dat maor verdelen”, zae Willem; “der is toch al ‘n stuksken af”.
Het brak het, zo good as e kon, midden deur en gaf de ene helfte an Knelis.
“Lekker”, zae Knelis, doo e ‘t op hadde.
“Nou”, zae Willem.
Willem hadde noo twee pielendekes minder an zien tak as Knelis.
“Weet i’j, wa we doot?” zae Knelis.
“Ja?” zae Willem.
“Wi’j nemt er uns ok ieders ene van mien tak: dan he we der weer aeven völle”, zae Knelis.
Daor kon Willem niks op teggen hebben.‘t Was wonder, maor hoo meer a’j van dee pielendekes atten, hoo lekkerder at ze ow begonnen te smakene.
“A we der ieders nog is ene nammen”, zae Willem.
“Mi’j good”, zae Knelis; “ze bunt er veur umme op-e-aetene te worden”.
Endeluk hadden de jonges ieders nog één pielendeken an eur tak zitten.
“Hoo zol het rad smaken?” vroog Willem.
Knelis kneep ‘n klein stuksken van het ziene af en preufden ‘t.
“Haoste net as de pielendekes “, zae e; “nog wal zo lekker”.
Willem wol ok is preuven. Hee nam luk groter stukke as Knelis e-daoen hadde.
Doo nam Knelis ok ‘n flink stukke.
Doo Willem weer.
Endeluk was van de ra ok al neet völle ovver.
“Wat er noo nog an zit, beware ik töt morgen”, zae Knelis.
“Ik ok”, zae Willem.
“Kom, wi’j loopt er nog luk met rond”.‘s meddags konnen de jonges met gin meugelukheid eurn telder leug kriegen.
‘s Aovends wazzen de täkkere helemaole leug.
En Mieken was al weer goeie vrende met de jonges.


Meinen, Gerrit JanGeb:09-08-1881 Corle Ovl: 05-04-1934 WinterswijkHoofd School Kotten 1911-1934- schrijver (o.a.Knelis en Willem)

Lees verder

Gelukzaolg Ni’j jaor

‘t Hele huus hadde erokkene nao olliekrabben.
Grootmooder en mooder wazzen der met eur beiden met an’t bakken ewest.
Knelis en Willem, de beide kleine tweelinge, hadden der ieders aardig luk van maggen aeten.
Onwies, wat smaakten zukke dinge lekker. Vader was nao de Oldejaorsaovondkerke hen ewest.En doo e weer in kwam zae e, dat e veur de jonges ok nog wat met ebrach hadde,Zo? En wat dan wal?


Knelis en Willem stonnen al bi’j um en keken um an.Vader haalden veur ieders ‘n klein pestölleken uut de taske en ‘n paar rullekes met knäpperkesdeuskes.“Veur uns? “, vroog Knelis.“Jao vader? magge wi’j dat hebben?” vroog Willem.
“Zeker”, zae vader. “Hoo wo’j anders morgen hen ni’jjaorswinnen gaon?
Bi’j ieder huus mo’j toch eerste scheeten, veur a’j binnen komt.”
“Bedaard, bedaard,”zae grootmooder.
Mieken, het zwarten hundeken, kwam uut den brandhook en begon te blökkene.
Vader en Jan den groten breur, mosten lachen.
Mooder susten de jonges net as grootmooder en zae: “Ho,ho; stille,stille!”Knelis en Willen luusterden, want ze wollen mooder en grootmooder leever neet brommig maken.
Mieken markten, dat er veur um eigeluk niks bezunders an de hand was, en genk nao zien nust.
“Magge wi’j no ook al is ne keere scheeten, vader?” vroog Willem.
“Noja; ene keere”, zae vader,No, de knäpperkes gengen good.
Mieken wier der al bange van en wol met geweld nae de daele.
“En noo nao bedde jonges”, zae mooder; ‘’t is hooge tied.”
“Jao”, zae vader; “anders zollen ze zich morgen ok nog wal können verslaopen.”
“Magge wi’j unze pestollen en ‘n deusken met knäpperkes op de beddeplanke leggen?”, vroog Knelis; “dan köwe morgenvrog daluk ni’jjaorsscheeten.”
Jao, dat zollen de jonges dan maor doon.En den andern morgen, doo vader, den altied het eerste op ston, nog nins helemaole anetrokkene was, schotten de tweelinge in eur beddestae de pestöllekes al af en reepen zo hard at ze maor konnen:

“GELUKZAOLG NI’JJAOR”

Dat hadden ze eerluk ewonnene. En doo men allemaole op was, betaalden mooder de jonges met ne hand vol walnötte en ’n mooie appele.”
Noo mo we ok nao de naobers, wat vader?” , zae Knelis .
“En dan mo’we ieders ne zakdook metnemmen umme ’t spil, da’we kriegt , der in te doone, joo mooder?” zae Willem.”
’t Hef de tied nog”, zae grootmooder; “neet zo dolbotterig; ’t is joo nog nins neet lech.”


Grootmooder had geliek; de steernen stonnen nog an de loch.
Noo en dan schotten de jonges nog is weer.
Mieken was der eerste ’n betjen bange veur en trok den start tussen de bene.Maor hee wier der al gauw an gewöond.
Langzaaman begin ’t lech te wordene.
Endeluk dee Jan de vensters los.
“Noo gaon? vrog Willem. “Nog ne pooze geduld”, zae mooder.
Ja. wat genk op den Ni’jjaorsmorgen de tied toch langzaam veurbi’j.”Noo?”vroog Knelis.
“Wacht nog maor effen”, zae mooder
De jongs dröttelden hen en weer en hadden ging röste of doer.
“Noja; noo gaot maor”, zae mooder endeluk.
“En netjes antwoorden as de leu ow wat vraogt, heur.”
Jao; daor zollen ze wal veur zorgen. Rots! wazzen ze de deure uut.

Mieken leep met eur met.’t Genk striksem eerste nao den naosten naober. dat was vlak bi’j.
Doo ze ’t perdeken deur wazzen deen jonges zich ieders ’n knäpperken op de pestolle en bi’j de deure trokken ze af. Plef! Plef! nee ’t geloed was buuten neet heel hard.
Doo deen ze de deure los en reepen beide te gelieke:’

“GELUKZAOLG NI’JJAOR”

De leu zatten der nog an taofele balkenbri’j te aetene.
De vrouwe zae: “Daor he we dan al Ni’jjaorswinners! Mooi jonges.
En wat bun ‘k toch van ow scheeten eschrokken!
’t Klunk mi’j nog in de aorne”.Ze lei de vorke dale en ston op.
En noo za’k veur de jaorwinners is wat halen”, zae ze.
Ze genk nao de kamer.
Doo za weerumme kwam hadde ze wat in de schorte.
He’j flinke zakdeuke bi’j ow, jonges, umme der ’t grei in te doone?” vroog ze.
Knelis en Willem kregen de grote roodbonte zakdeuke, dee mooder metegevvene hadde, uut de boksentasken en spreiden ze uut op ’t teufelken onder ’t speegel.
“Mooi, jonges”, zae de vrouwe. Ze lei op beide ne mooien rooien padiesappel, tien walnötte, luk hazelnötte en ’n klundeken.
“Kö’j ze ow eigens tooknuppen?” vroog ze.
“Jaowal”, zaen de tweelinge tegeliek. Ze knupten eur grei in de zakdeuke en zaen:”Danke.”
“Flinke jonges”, prees de vrouw.”Mo’j nog völderweggen wezzen?” vroog de boer.
“Jao”, zae Knelis.”Wi’j bunt hier nog maor net begonnene”, zae Willem.
“Dan bu’j nog drok”, zae de boer.”Jao”, zaen Knelis en Willem tegelieke en daarop zagen ze netjes:”Gondag”, en gengen de deur uut.
Doo ze weer buten wazzen, zet Willem:”Dat was ’n good begin.”

Doo ze waer buten wazzen, zei Willem:
„Dat was ’n good begin.”
„Nou”, zae Willem, „a we ovveral zoo volle kriegt, kö we ’t neet ins in de zakdeuke bargen.
Dan mo we der nog ne keere tusschen nao huus umme af te lane.”
Ze leepen ovver ’t binnenpaedjen nao Veldkamp.
Kort bi’j den berke wollen ze is ne keere scheeten.
„Ik doo der mi’j twee knapperkes op”, zae Knelis.
„Ik ok”, zae Willem.
„Noo beide te gelieke aftrekken,” zae Knelis.
Ze deen ‘t.
En… bo, daor zollen ze haoste van schrikken.
Prrrt! Daor vlogen ne trop trieshoondere op.
Ze schearden leege ower de grond en leeten zich argens bi’j de Veldkampsmaot waer dale.


„A we groot wazzen ewest en a gewaers bi’j uns ehad hadden “, zae Willem. „Dan ha we dee trieshoondere misschien…” zae Knelis.
„En as uns dan den veldwachter ekreggene hadde “, zae Willem.
„Dan wase wi’j der bi’j ewest zae
Knelis. „Dan ha we de bak in egaone,” zae Willem.
„Lao we maor ovver wat anders praoten”, zae Knelis.

„Heur, de hond van Veldkamp begunt al te blökkene.”
Bi’j Veldkamp hadden ze ne grooten zwarten hond an de kettene liggen, ne argen; Karro.

Mieken was der ok bange veur en leep zoo kort as e maor kon bi’j de jonges.
Doo ze bi’j Veldkamp an kwammen genk Karro an as ‘k weet neet wat. Slim! Hee trok veur de kettene en wörgelden zich eigens haoste.
Knelis cn Willem veulden zich neet op eur gemak en böfden zóó, dat ze haoste gin knapperken op de pestollen konnen leggen.
Ze trokken af.
Joew! reep Karro verschrikt en kroop bange in zien hok.
En hee zat er nog in, doo de jonges waer buten kwammen en dee gin bek meer los.


Knelis, Willem en Mieken gengen op Wakelink an.
Dat huus lag heelemaole verstopt tusschen de dennen.
De leu, dee der wonden, hadden maor twee koone en nins gin osse.
’t Huusken was klein.
Maor de. leu, dee der wonden, wazzen aardig en vrendeluk genog.
Knelis en Willem kregen der heel wat bezunders; tamme kastanniën en mispels.
Ze wazzen der ommundig bli’j met
Van Wakelink geng ’t nao Schuurhof.
Dat was ne heele groote boerderi’je.
De jonges kregen der ieders twee ni’jjaorskooken en dree platte beschute en veer appele. Nou; dat was heel wat.
Van Schuurhof geng ’t nao Bijenharmen. En zoo wieter.


Teggen den meddag wazzen de tweelinge de heele naoberschop rond ewest.
Ze hadden der ’n paar meue beene van ekreggene.
Onderweg hadden ze al aardig luk van eur grei opegaetene en völle zin in de meddagpot hadden ze neet.
Maor der kwam riest in den buul op de taofele!
Dat was zukke lekkere kost, dat ze der zich toch nog maor luk van in den telder leeten scheppen.


’t Wier ne heelen wondern dag, want der kwammen ok ni’jjaorwinners bi’j eur an huus.
Knelis en Willem leepen ne heele tied bi’j de schoppe en op de weg te plefkene met eure pestöllekes.
Doo de zunne onder genk wazzen ze al eure knapperkes kwiet.


’s Aovonds kwammen der ’n stuk of wat naoberleu ni’jaerwunschen, dee ’t ovverdag neet hadden können wachten.
De mansleu gengen umme ’t vuur hen zitten, stakken eure piepen an en begonnen met vader en met mekare ower allerhande dinge te praotene.
De vrouwleu zatten wieter in de kökkne, ieders met een warmen stove onder de veute.
Zee praotten met grootmooder, mooder en met mekare ower heel andere dinge, as waor de mansleu ’t ovver hadden.
Mooder zat ne grooten kaetel vol koffie en traktearden ok duftig o oliekrabben.


Knelis en Willem zatten op eure steulkes an den hook, bi’j de mansleu en verveelden zich gin oogenblik.
Mieken, het zwarte hundeken, lag in den brandhook te slaopene en trok zich nargens wat van an.
Endeluk gengen de naobers waer weg; ’t wark op de daele kwam an.
Wat wier ’t noo opins waer leug in dc kökkene, en stille.
Mooder en grootmooder begonnen ’t koffiegrei ovverzied te makene.
Vader en Jan gengen nao de daele, umme ’t vee te verzorgene.


Knelis en Willem mosten nao bedde.
Doo ze lekker warm bij mekare in de vearn laggen, telden ze zich nao, wat ze allemaole nog an appele en nötte en mispels en kastanniën en klundekes en olliekrabben en beschute hadden.
Ze kwammen der ovver in den slaop.
Den earsten dag van ’t ni’je jaor was veurbi’j.

GELUKZAOLG NI’JJAOR

Meester Meinen, 1931



Meester Meinen

Lees verder

Sunterklaos

Meester G.J.Meinen

’t Begon te motraengene.
„Net op tied edaone.” zae vader. „En ’t is te hoppene, da ’t strakjes nog waer dreuge wordt, anders is ’t veur Sunterklaos ok haoste gin doon.’
„Nee, in zo’n smaerig waer kan e joo neet rondtrekken,” zae Jan.
Knelis en Willem luusterden met zin en verstand.
„Hee hooft joo neet te loopene,” zae Knelis.
„Hee kan joo op zien witte peard rien,” zae Willem.
„Jao jao,” zae Jan; „dat is wal waor, maor as ’t raegent denk ik dat e daor toch neet volle zin an hef.”
„Dan zal e wal leaver bi’j ’t vuur an den hook blieven zitten,” zae vader; „en daor kan’k em gin ongeliek in gewen.”
Knelis en Willem konnen dat eigeluk ok neet, maor ’t zol dan toch wal onwies jammer wezzen, as deur den raenge alles bedorven wier.
De jonges hadden der zich al dage lank op verheugd.
En ze hadden der ok luk teggenan ezeene.
Want……….. zee ………. Grootmooder hadde wal ezeg, dat ze zeute genog ewest wazzen, maor mooder wol dat nog neet heelemaole in toostemmen

As e noo um ’t slechte waer neet kwam, dan hoofden de jonges nargens bange veur te wezzene, maor dan hoofden ze ok neet te hoppene, dat ze wat kriegen zollen.
Doo ze in de kökkene kwammen wol mooder net het ollielampken anstaeken met ne vlammende sprokke van ’t vuur.
„Foi, wat wordt het vanaovend vroo dimster,” zae mooder.
„Dat kump van ’t dobbige waer,” zae grootmooder. Ze genk nao buten, umme de vensters too te doone.
Vader leep deur nao de daele, umme der Jan te heipene met den osse an te spannene.
Knelis en Willem gengen op eure kleine steulkes bi’j ’t vuur zitten.
Mieken kroop in den brandhook.
De katte zat an den anderen hook, as waor” de jonges zatten, te slaopene.
’n Keteerken later wazzen ze allemaole bi’j mekare in de kökkene. Grootmooder zat te spinnene. Mooder kreeg zich stopgrei en begon zökke te stoppene.
Vader en Jan röstten zich efkes uut, rookten eur piepken en warmden zich de veute bi’j ’t vuur.
Het spinneweel snorden, de klokke tikten, den waterkaetel an ’t haol begon te zingene.
Buten boesden de wind en snekkerden de raenge teggen de vensters an..
Knelis en Willem zatten stil nao de vlammen van ’t vuur te kiekene.
„Jonges; mo’j owe klompe neet klaor zetten?” vroog mooder opins.
Ze schrokken der haoste van.
„Zol ’t met dit waer wal neudig wezzen?” vroog vader.
„Mi’j duch, dat Sunterklaos der haoste neet deur zal können; ’t is al zonne
olden man.”
„Maor hee guf ’t neet makkeluk op,” zae grootmooder; „en de jonges bunt altied zeute west.”
„Altied zeute,” zae mooder; „no, no; dee zeutigheid hebt ze soms wal maggen hebben.”
„Ao, mi’j duch ,” zae grootmooder.
Effen was ’t waer stille.
Doo zae vader:
„Veur alle sekurigheid künt ze dan misschien de klompe toch wal effen klaor zetten;
’t geet dan, hoo ’t geet.”
„Bojao; laot ze ’t maor doen,” zae mooder.
„Jao jao; ze mot het doon,” zae grootmooder.
„Schaan kan ’t in ieder gevat neet,” zae Jan.
Waer was ’t effen stille.
„Allo dan jonges,” zae mooder.
Knelis en Willem stonnen op.
Ze haalden ieders eene van eure Zondagsche klompen uut het kaemerken en gengen der met nao de daele.
Daor zochten ze zich ’n paar mooie wischkes heui en veur ieder ne
gaele wortele.
Stillekes deen ze ’t heui en de wortele in de klompe, gengen der met nao de kökkene, zatten ze netjes veur ’t raam op de vensterbanke en gengen waer op eure steulkes zitten.
„Noo : t beste maor hoppen,” zae Jan.
Jao, dat wollen Knelis en Willem doon.
Wat wier ’t toch waer stille in de kökkene!
Knelis en Willem mosten denken an allerhande dinge, dee met eur gebeurd wazzen:
Natte veute maken — de kleere scheurn — de katte plaogen — zich in de vingere snien — stillekes veurken stokken.
Misschien was ’t toch maor baeter, dat Sunterklaos met dit slechte waer in zien huus bleef.
„Heurn ik daor wat?” vroog Jan opins en keek nao de vensters.
Knelis en Willem keken verschrikt op.
„Nee, niks,” zae vader.
„Ik meenden toch zae Jan.
„Nee; ’t zol de wind wal doon,” zae vader.
Hee keek op de klokke en zae wieter:
„Ik deenden nog wal effen nao Holthoes te gaone um is te heurne, of e uns korts kan helpen dorschken.”
„Nemt dan maor ne palleplu met,” zae mooder. „Jao; dat za’k doon,” zae vader. Hee ston op, geng effen nao de kamer, was daor ne heele tied te mosselene, kwam met de palleplu waer in de kökkene, zae. „Töt zoostraks dan,” en genk de deure uut.
Knelis en Willem doch, dat den aovend volle langer duurden as anders.
„Bange hooft de jonges neet te wezzene,” zae grootmooder.
As moodcr dat noo ok maor ezeg hadde.
„Heurn ik daor wat?” vroog Jan waer.
Alle luusterden.
„Nee,” zae mooder.
„Jaowal,” zae Jan.
Waer luusterden alle.
Knelis en Willem wiern luk wit umme den neuze. „Bange hooft de jonges neet te wezzene,” zae grootmooder nogins;
„Sunterklaos is ne besten man.”
„Jao jao,” reep Jan; „ik heure wat! Der is wat!
Der is wat te stommelene veur ’t huus; bi’j de putte.”
Jao, noo heurden ze ’t allemaole.
Stille stille!’
Heur. „Hu, peard!” zae aer buten eene met ne zwaore stemme.
„Sunterklaos!” zae mooder.
„Jao, hee zal ’t wal wezzen,” zae grootmooder
Ze ston bi’j ’t spinneweel op en kwam kort bi’j de jonges staon en lei ieders ne hand op ’t heufd.
Heur; der wier op ’t venster eklopt.
Noo geng ’t venster los.
„Wach; ’t raam,” zae Jan; „dat geet zoo zwearluk op. ‘k Zal effen helpen.”
Effen keken Knelis en Willem umme.
’t Raam was opeschovvene. En Sunterklaos hadde witte kleere an. Hee praotten binnensmonds met Jan en met mooder.
En hee vroog of de tweelinge zeute west wazzen en zeute wollen blieven.
„Jao, Sinterklaos,” zae grootmooder. „Jao.”
En mooder zae: „Het geet wal.”
Sunterklaos reep ok nog ne keere:
„Hu schimmel!’
Hee hadde de wortels en ’t heui uut de klompe nommene en der wat anders in edaone.
Grootmooder zae, dat de jonges Sunterklaos mosten bedanken en doo zaen ze beide netjes:
„Danke, Sunterklaos.”
Het raam genk waer dale, de vensters gengen waer too.
Heur; Sunterklaos stolpkten vot.
Hee was weg.
Knelis en Willem zuchtten zwaor.
Opins wiern ze bli’j. En ze kregen ne kleure as vuur.
Gevaor was der neet meer.
En wat hadden ze noo wal ekreggene?
„Kiekt maor is,” zae mooder.
Ze gengen nao eure klompe.
O, o, o! ieders ne hakketol met ne liene, en ’n mooi bontsjaaltjen, en dree klaosmennekes!
„Kiek toch is!” zae Knelis.
„Mooder, grootmooder, Jan;’kiekt toch is!” zae Willem.
Dat wier mi’j opins ne drokten en ’n laeven van belang!
Mieken wier der wakker van, kwam uut den brandhook en leep rondumme de jonges te springene.
„Zachte, zachte, zachte,” susten grootmooder.
Maor noo konnen de jonges zich neet meer inhollen. De deure genk los.
Vader kwam waer in. Hee dee de palleplu dale en zae:
„Wat ’n waer, wat ’n waer!”
„Vader, vader, vader!” reepen de jonges deur mekare;
„Sunterklaos is der ewest! En hee hef uns wat elangd!”
„Mooi, mooi, mooi!” zae vader.
Het wier ne geneugluken aovend.
En doo Knelis en Willem bi’j mekare in de beddestae laggen, prömmelden ze nog ne heele pooze ower alles wat ze belaefd hadden en ze dachten an Sunterklaos den noo in den duustern nacht rond reed umme ovveral de kindere wat te brengene.

Meester G.J.Meinen, 1932


Lees verder