oudwwijk
Digitaal erfgoed

Ervaringen van een gijzelaar

Vanaf september 1944 moesten inwoners van Winterswijk zich melden voor het z.g. spitten. Dit betekende dat ze stellingen moesten graven die de verwachte komst der geallieerden moesten verhinderen of vertragen. Begrijpelijkerwijs was de animo van de bevolking niet groot, vandaar dat de overheid overging tot het in gijzeling nemen van bekende Winterswijkers, als onderpand. Dit gebeurde tweemaal, in september en in oktober 1944. Hieronder volgen de ervaringen van een der gijzelaars uit de tweede groep.

We schrijven oktober 1944 Het is in de nadagen van de herfst. De oude linden om het schoolhuis laten hun laatste gele bladeren vallen. In tegenstelling met de mooie natuur om ons heen is het leven in en om onze buurtschap Corle vol spanningen. Het oorlogsfront komt steeds dichterbij. Nauwelijks 50 km van ons vandaan liggen de geallieerde legers langs de Rijn en bouwen zij hun stellingen in de Betuwe. Een geallieerde doorbraak bij Arnhem d.m.v. luchtlandingstroepen is mislukt. Met vaste regelmaat vliegen in de heldere oktobernachten grote drommen bommenwerpers over onze buurtschap en bombarderen zij spoorwegknooppunten in dorpen en steden dichtbij, of veraf in Duitsland. Ons huis, het schoolhuis in Corle, is overvol. Familieleden uit het dorp zijn bij ons ingetrokken. De bommen, die af en toe ook op Winterswijk vallen, maken het leven daar te gevaarlijk. We hebben verder na de Dolle Dinsdag een kamer van ons huis moeten afstaan aan een Duitse officier, die bij ons ingekwartierd is.

De school is gevorderd en ontruimd. Duitse soldaten, het zijn nog erg jonge knapen, zijn in de school ondergebracht. De kinderen krijgen bij toerbeurt les in een leegstaand kippenhok bij de familie Vriezen op ‘Sligman’. Met de officier, uit Oostenrijk afkomstig, valt te leven. Hij is gelukkig geen bewonderaar van het Hitler-regiem en zorgt ervoor, dat we niet zonder elektriciteit zitten. Het is me dan daardoor nog mogelijk in een zolderkast Radio-Oranje te beluisteren. De geallieerden zullen wellicht binnen niet al te lange tijd bij Emmerich of Kleef de Rijn overtrekken. Daardoor bestaat de kans, dat ze om de ‘Siegfried-Linie’ heen de Duitse laagvlakte zullen binnentrekken. De Duitsers zien dit gevaar in en gaan in snel tempo nieuwe versterkingen aanleggen langs de grens vanaf Emmerich, over Bocholt, Oeding en Vreden, naar het noorden, richting Munster. Veel Nederlanders worden daarbij ingezet. Wie geen geldige ‘Ausweis’ (een bewijs, dat hij in Nederland niet gemist kan worden) heeft, moet gaan spitten. Het ene gerucht na het andere doet de ronde. Grote razzia’s zijn te verwachten en ieder probeert een onderduikadres te vinden.

Met de gebroeders van Eerden, Gerard van ’Hietbrink’, Johan van ’t Heem’ en Rudolf Tolkamp van ‘Woordman’ ga ik naar een schuiladres in Vragender bij landbouwer Onstenk. Daar slapen we met z’n vijven (er is nog een niet-Corlenaar bijgekomen) in een ruimte achter de hilde, een hok van nauwelijks 2 bij 3 meter, slechts 1 meter hoog. Als het hok met planken afgedekt is, wordt alles met haverstrooisel bedekt. Van slapen komt natuurlijk niet veel terecht. Het is in de veel te kleine ruimte al gauw erg benauwd. Telkens menen we geronk van Duitse overvalwagens te horen. Overdag komen we de tijd door met wat veldarbeid. In het weekeinde gaan mijn medeonderduikers weer naar hun hofsteden in Corle terug. Ze kunnen daar slecht gemist worden. Hun boerderijen zitten vol Duitse soldaten. En het is nodig een oogje in het zeil te houden. Het gerucht over mogelijke razzia’s blijkt ongegrond, maar voor alle zekerheid blijf ik nog enige tijd ondergedoken bij Onstenk. Mijn slaaphok op de hooizolder heb ik verruild voor het opkamertje. Een hele luxe vergeleken bij de haverkist boven de deel. Verder heeft de ‘meister’ geen klagen. Iedere dag gebakken aardappelen met spek. Na enkele dagen komen er berichten, dat de kust weer veilig is en ik ga in het midden van de week met mijn dekentje op mijn fiets weer terug naar het schoolhuis in Corle. Gelukkig zijn we tot nu toe de dans ontsprongen. De spanning blijft!

Het is donderdag, 26 oktober 1944. Het zal een schokkende dag worden! In de namiddag stopt er voor het schoolhuis een Duitse overvalwagen met S.S.-soldaten, gewapend met een stengun. Een luide bel  aan de voordeur. Mijn vrouw doet open. Ze wordt opzij geduwd door twee S.S.-ers. Spoedig blijkt, dat ze het op mij gemunt hebben. Op snauwerige toon wordt me verteld, dat ik voor enige tijd als gijzelaar opgesloten zal worden, omdat te weinig mannen zich vrijwillig gemeld hebben voor het spitten (het maken van loopgraven).

We roepen de Duitse officier te hulp, maar een bemiddeling van zijn kant mag niet baten. Ik mag mijn slaapdeken, die nog opgerold in de kamer ligt, en wat eetgerei meenemen. Het afscheid valt moeilijk. Ik word de Duitse overvalwagen ingeduwd. Het wordt een rit door het Corlese land, die ik niet makkelijk zal vergeten. Naast me liggen een aantal handgranaten, Er wordt me duidelijk te verstaan gegeven, dat deze bij een eventuele vluchtpoging gebruikt zullen worden. Met volle vaart rijden we langs de Meenkmolen richting school-Miste. De tocht gaat naar het schoolhuis om collega Te Strake in te rekenen. Gelukkig blijkt hij niet thuis te zijn. Heeft hij bijtijds de benen kunnen nemen? Er wordt gedraaid en we rijden richting Aalten. Op de Markt voor het gemeentehuis wordt gestopt. Ik wordt naar binnen gebracht. In het kleine kamertje van de gemeentebode wordt ik opgesloten. Daar zitten al een aantal ambtenaren, onder hen architect Hebly en een al wat oudere landbouwer Bulsink. Hebly weet een raampje aan de achterzijde van het gemeentehuis om te ontvluchten, maar wij zien toch van een vluchtpoging af.

Wat zal er met ons gebeuren? Waar zullen ze naar toe worden gebracht? Het begint al donker te worden. Tegen de avond worden we weer naar buiten gevoerd. Voor het gemeentehuis staat een laag vrachtwagentje van de Aaltense brandweer. Daar moeten we in. We zitten op onze hurken, boven ons het dekzeil en aan de open achterkant twee gewapende lieden in zwart uniform, leden van de Aaltense W.A. Van ontsnappen is geen sprake meer. Dicht op elkaar, als haringen in een ton, rijden we weg. We weten niet waarheen. Er wordt weinig gezegd, ieder van ons is met zijn gedachten thuis. Er is een angstige spanning. Wat zal er met ons gebeuren? De Aaltenaren zijn van mening, dat we richting Duitsland rijden. Na voor ons begrip uren gereden te hebben, stopt het wagentje. Aan het gehobbel over de keien te horen moet het een dorpje ergens in Duitsland zijn. De Aaltense brandweerman blijkt te weinig benzine meegenomen te hebben. Wat nu? Het is overal pikkedonker, in geen enkel huis lijkt licht te branden. Een van de .W.A.-mannen springt uit de auto en uit de woordenwisseling met de chauffeur kunnen we opvangen, dat ze samen op zoek zullen gaan naar benzine. Wij moeten in de wagen blijven. de oude Bulsink vraagt aan de achtergebleven W.A.-man, of hij even de wagen uitmag. Hij heeft ‘hoge nood’. ‘Ik hol ’t neet langer vol’, zegt hij. Maar we kunnen de W.A.-man niet bewegen, Bulsink even van zijn nood af te helpen. Ik krijg met de oude man te doen.

‘Ga maar even op je knieen liggen, ik beur het zeil wal op’, zeg ik tegen Bulsink. Dat gebeurt. De W.A.-man merkt blijkbaar niets en even later hoor ik, dat Bulsinks nood zich in de stille, donkere nacht ontlaadt in een zacht klateren op de straatkeien, dat minutenlang aanhoudt. ‘He foj….he foj’, klinkt het telkens uit de mond van de oude boer. Kennelijk zeet opgelucht kruipt hij weer naast me. Dan klinken in de stilte weer enkele woorden van de brandweerman en zijn W.A.-begeleider. Ze hebben blijkbaar benzine gekregen. Als de tank bijgevuld is, wordt er verder gereden. We dommelen wat in.

Plotseling stopt de wagen.   We moeten uitstappen. We gaan een groot donker gebouw binnen. Door allerlei spaarzaam verlichte gangen en via een aantal trappen komen we boven in het gebouw. In een halfdonker lokaal zien we een aantal lange tafels met hier en daar een aantal mannen, die uit Aalten en andere plaatsen van de Achterhoek blijken te komen. Ze zijn al een dag eerder vastgezet. Er zijn geen bekenden bij. We sluiten ons bij het groepje Aaltenaren aan. Zij vertellen ons, dat we opgesloten zitten in het R.K.’Juvenaat’ in Zevenaar. Zonder eten of drinken moeten we in een andere zaal een brits opzoeken. Ik rol me in mijn meegebrachte deken. Van slapen komt weinig terecht. Mijn gedachten gaan uit naar het schoolhuis in Corle. Wanneer zal ik weer bij hen terug zijn? Het ziet er allemaal erg angstig uit. Er is ons duidelijk gemaakt, dat enkelen van ons a.s. zondag om 12 uur gefusilleerd zullen worden, wanneer zich te weinig mensen ‘vrijwillig’ aanmelden voor het spitten. Wanneer door de hoge ramen het grauwe morgenlicht binnenvalt, gaat de deur open en blaft een S.S.-er ons toe: ‘Aufstehen und antreten’.

Een aantal van ons moet mee. Ze komen na een tiental minuten terug. Ze hebben een paar grauwe broden en een zinken emmer met een zwarte smurrie, die voor koffie moet doorgaan. Het brood wordt in stukken gesneden en de koffie over onze mokken verdeeld. Na een gezamenlijk gebed eten we het harde en smakeloze brood op. Het is inmiddels wat lichter geworden. We kijken door het raam uit op een grote binnenplaats. S.S.-soldaten steken telkens het plein over. We bevinden ons blijkbaar in een hoofdkwartier van de S.S.in de Achterhoek. Aan de andere zijde van de vroegere leslokalen van het internaat loopt een gang. Die geeft uitzicht op het omringende land, waarop een miezerig regentje neervalt. We kijken o.a. uit op een Joodse begraafplaats. Op het kerkhof hebben de mannen die al enkele dagen ‘verhaftet’ zijn, een grote kuil gegraven. Zal die kuil voor ons bestemd zijn?  Angstig vragen we dit ons af. Er heerst een zeer neerslachtige stemming. Af en toe verschijnt er een S.S.-er en snauwt ons wat toe. We moeten dan iedere keer in de houding springen. ’s Middags kunnen we wat soep halen uit de keuken onder in het gebouw. Het meeste is water met wat stronken kool en aardappelen erin. Het is erg smakeloos. Maar ja, het geeft wat maagvulling.

In de namiddag, het begint al donker te worden, klinken er bevelen op de binnenplaats. We kijken naar buiten en zien een grote groep ‘Haftlinge’. Onder hen een aantal mij bekende Winterswijkers. Even later komen ze boven. Ook zij zien er ontredderd en aangeslagen uit. Ze zijn de dag tevoren allen uit hun huizen gehaald en hebben de nacht in het gemeentehuis doorgebracht. In de vroege morgen zijn ze onder S.S.-bewaking lopend naar Zevenaar overgebracht. Een paard-en-wagen ging mee voor de bagage. In totaal zijn er nu 23 Winterswijkers. We worden op een aparte slaap-eetzaal ondergebracht. Er staan 24 britsen, telkens twee boven elkaar. In het midden een lange tafel. Ik heb me bij m’n plaatsgenoten aangesloten. Mijn kollega uit Miste, Gerrit te Strake, is toch ook gegrepen. Verder zijn er de fabrikanten Overweg, Willink en Meyerink. Dit geeft mij de hoop, dat voldoende mensen uit de fabrieken zich zullen melden voor de ‘Arbeidseinsatz’. Bovendien wordt er verteld, dat de kerken een oproep zullen doen om te gaan spitten, opdat er geen gijzelaars gefusilleerd zullen worden. Maar ja, we zijn in handen van de .S.S. In het hele dorp zijn biljetten aangeplakt, waarop de namen van de gijzelaars vermeld staan. Later bleek, dat zo’n biljet aangeplakt was op de muur van cafe Te Pas in Corle, vlak bij het schoolhuis. War moeten ze daar in angst gezeten hebben!

Ik heb een plaats gevonden boven op een brits in de buurt van het raam. Naast me ligt Gerrit te Strake. Onder me ligt Overweg, aan weerskanten naast hem liggen de gebroeders Colenbrander. Zo heeft ieder zijn plaats gevonden en zijn meegebrachte deken uitgerold. Als we ons allemaal geinstalleerd hebben, komt een S.S.er ons allerlei instructies toeschreeuwen. Het schijnt, dat die lui niet normaal kunnen praten! Een van ons wordt de ‘Kampalterste’. Hij moet als verbindingsman optreden en ervoor zorgen, dat we in de houding naast ons bed springen, als een S.S.-er binnenkomt. In onze zaal wordt dat Overweg. Vanzelfsprekend worden allerlei verhalen over wat er de laatste dagen gebeurd is aan elkaar doorgegeven. Ik vraag Te Strake, of hij nog wat nieuws uit Corle heeft. Hij blijft het antwoord schuldig. Als we ’s avonds op onze brits liggen, kunnen velen de slaap niet vatten. Dit is te merken aan het kraken en piepen van de ijzeren matrassen. Vanzelfsprekend is ieder met zijn gedachten bij zijn vrouw en kinderen. Dan komt de zaterdag. Voor alle gijzelaars is er slechts 1 toilet op de gang. Al gauw is dit verstopt en niet meer te gebruiken.

Onze Duitse bewakers weten wel raad. Aan de ene zijde van de binnenplaats moeten we een diepe sleuf graven. Er kome rietmatten voor en op een meter afstand van elkaar worden er palen in de grond geslagen. Het gemeenschappelijke toilet is gereed. Men behoeft zich slechts aan een paal vast te houden en kan dan boven de sleuf zijn behoefte doen. Zo gaat dat, primitief, maar wel hygienisch! Toch een rare gewaarwording, als je zo met een aantal anderen met je achterstel boven de sleuf hangt. De stemming is nogal gedeprimeerd. Er is alom spanning. Je kunt het van de gezichten aflezen. Zouden er voldoende mensen zich aanmelden om te gaan spitten? Af en toe liggen we op de britsen in groepjes te praten. Overweg trekt zich de hele dag terug op zijn matras. Hij heeft nog een grote doos sigaretten van huis mee kunnen nemen. Hij steekt de ene sigaret na de andere aan. Lang duurt de dag….en de nacht, die volgt. Dan komt de zondagmorgen. Dit zou de dag van de ‘waarheid’ worden.

In de kapel van het internaat wordt een kerkdienst georganiseerd. We gaan er allemaal heen. De kapel is geheel gevuld. Een dominee en een pastoor gaan in de dienst voor. Een groep Aaltenaren zingt ‘Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heren hand….’ Ontroerd en schuchter wordt dat door anderen meegezongen. Gezamenlijk bidden we het Onze Vader. Velen onder ons kunnen hun ontroering niet verbergen. Toch voelen we ons gesterkt. Het loopt tegen twaalven. Angstig wachten we de gebeurtenissen af. Zou een aantal van ons gefusilleerd worden? Dan wordt de deur opengegooid, kommando’s volgen,…… S.S-soldaten brengen ons weer terug naar de slaapzalen. Niemand wordt apart genomen. De spanning wordt minder. Als groep blijven we gelukkig bij elkaar. Het gerucht verspreidt zich, dat meer dan voldoende mensen in Winterswijk en Zevenaar zich gemeld hebben. De volgende nacht kunnen we wat rustiger slapen. Een van ons blijkt echter zo luid te snurken, dat enkelen naast hem de slaap niet kunnen vatten. Ze drukken hem een kussen op de mond. Een ander heeft wellicht een blaaskwaal. Hij moet ieder uur plassen en gebruikt daarvoor een van de zinken emmers. Groot rumoer en gevloek, als we de andere morgen een emmer moeten gebruiken voor de koffie en we niet weten, welke emmer hij ’s nachts gebruikt heeft.

Gerrit Meijerink weet het zover te krijgen, dat hij met de S.S.-kommandant mag overleggen. Hij weet het in de dagen die volgen zover te krijgen, dat we pakketjes en brieven uit Winterswijk mogen ontvangen. We krijgen allemaal uit zijn fabriek een manchester broek en een warme trui. Uit een andere fabriek zijn lange onderbroeken en dito borstrokken aangebracht. Die zullen later goed van pas komen. Later in de week krijgen we dan de pakketten waarin boeken, kranten, kaarten en waar we het meest blij mee zijn, brieven van huis zitten. Zittend of liggend op onze brits brengen we de dagen door. We schrijven brieven naar huis, die door de brengers van de pakketjes mee teruggenomen worden. Iedere dag wordt er appel gehouden. We gaan dan naar de binnenplaats, worden door de ‘Kampalteste’ opgesteld en gaan dan in kolonne naar de binnenplaats. Als we daar opgesteld zijn. Komt door de binnenpoort een S.S.-officier. Hij is in vol ornaat en heeft een zweepje in de hand. Er wordt ons toegesnauwd, dat we allemaal ons hoofd moeten meedraaien, als hij de rijen inspecteert. Een van zijn ondergeschikten houdt een telling. Bij onze groep Winterswijkers houdt hij op een morgen stil, hij kijkt de rijen langs. Ik sta achteraan, ‘k heb me wat gedrukt’. Dan roept hij tegen me ‘De kleine!’ De schrik slaat me om het hart. Ik moet echter mijn plaats ruilen met Gerrit Meijerink, die vooraan staat. Een zucht van verlichting…… Nog wat gesnauw en dan kunnen we weer afmarcheren.

Wanneer zouden we weer naar huis kunnen? Er was gezegd, dat we na tien dagen zouden worden vrijgelaten. Maar…. in strijd met het oorlogsrecht, dat inhoudt dat bij gijzeling gevangenen geen arbeid voor de vijand mogen verrichten, worden we de tweede week van ons verblijf in ‘Juvenaat’ ingezet voor het maken van versperringen aan de Rijnoever. Er moeten prikkeldraadversperringen worden gemaakt langs de rechteroever van de Rijn, aan de kant van Zevenaar. Aan de andere zijde liggen de geallieerden. Iedere namiddag wordt de rechteroever door de geallieerden met kanonvuur beschoten. Daarom worden we ’s morgens ingezet. Op de binnenplaats worden we op de vroege, kille dinsdagmorgen twee aan twee ingedeeld. Dan gaan we in kolonne het gebouw uit en marcheren richting Babberich. We lopen door een gebeid dat zwaar gehavend is door granaatinslagen van het kanonvuur van de Engelsen. In elkaar geschoten huizen, overal granaattrechters. Hier en daar liggen draden van omvergeschoten telefoon- en elektriciteitsmasten. Opeens schiet Willink uit de rij en hij verdwijnt in de richting van een boerderij. Hij heeft daar blijkbaar bekenden wonen. De  W.A.- begeleiders knallen met hun geweren, maar Willink loopt onverdroten verder. Gelukkig wordt hij niet geraakt. Hij wordt niet achtervolgd en verdwijnt in de boerderij.

Als we tegen de middag teruggaan, voegt hij zich weer bij ons. Na nog een eindje gelopen te hebben, moeten we halt houden. We staan bij een aantal gehavende huizen. Hier liggen een groot aantal palen en rollen prikkeldraad. Twee mannen krijgen samen een paal. Aan de paal komt een rol prikkeldraad te hangen. Dan lopen ze achter elkaar over een weggetje langs de weilanden. Het is glibberig en dat bemoeilijkt het lopen. Ik loop met Te Gussinklo, voor ons loopt Meijerink met Gerrit te Strake. Omdat door het verschil in lichaamslengte de paal scheef ligt, glijdt de rol prikkeldraad telkens naar mij toe. Het is zo niet te houden. Daarom ruilt te Strake met Meijerink van plaats. Zo gaat het beter. De rol blijft nu liggen. De druk van de paal op onze schouders wordt echter ondragelijk. Daar zie ik een lange dikke kabel van de elektrische leiding op de grond liggen. We steken de kabel door de opening van de rol en draaien de uiteinden aan de paal vast. We kunnen het prikkeldraad over de grond trekken en even later huppelt het achter ons aan. Dat geeft een belangrijke verlichting. Al gauw vindt het systeem navolging. We naderen de uiterwaarden van de Rijn.

Hier en daar is de bodem omgeploegd door inslaande granaten. Af en toe komen er geallieerde Jachtvliegtuigen over onze hoofden. We springen in een granaattrechter of in een ‘eenmansgat’ , als er op ons geschoten wordt. Ondanks alle angst en ellende moeten we even lachen, wanneer blijkt, dat zo’n gat niet diep genoeg is voor de lange Gerrit Meijerink.  Eindelijk zijn we op de plaats van bestemming, een soort niemandsland. Er wordt ons in korte bevelen duidelijk gemaakt, dat we voor de middag klaar moeten zijn, daar in de namiddag het kanonvuur van de overkant begint. We werken wat we kunnen, uit een zeker lijfsbehoud, maar het wordt toch nog middag. Dan zijn de rollen prikkeldraad op en gaan we weer haastig richting Zevenaar. Zo worden de komende dagen verder doorgebracht. Ons nieuwe werktenue, afkomstig van de Winterswijkse industrie, komt ons goed van pas.

De dagen duren nu niet zo lang meer. Het eten wordt door de vele pakketten uit Winterswijk wat gevarieerder. Alles wordt eerlijk verdeeld. Aan het eind van de week komt er bericht, dat we in de loop van de volgende week waarschijnlijk weer vrijgelaten zullen worden. We blijven in het onzekere welke dag dat zal ijn. Bij de S.S. blijft tenslotte alles mogelijk. Op zondag vieren we toch een beetje ‘feest’. Tegen de middag komt er uit Winterswijk een wagen met allerlei verrassingen. Deze keer zijn er grote pannen bij met gebraden haas en appelmoes. Ik heb van mijn leven niet zoveel haas gegeten. Gerrit Meijerink roept: ‘Do mie maor de keupe’. Hij wordt op zijn wenken bediend. Heel wat hazenkoppen heeft hij die dag met zijn zakmes uit elkaar gepeuterd. Er heerst een ‘opgewekte stemming’.

Ondanks de dreiging van een eventueel ingrijpen van de S.S. voelen we ons toch opgelucht. Op woensdag komt er een eind aan onze onzekerheid. ’s Morgens bij het appel wordt ons toegesnauwd, dat we onze spullen kunnen inpakken. Dan mogen we inrukken; we gaan opgelucht door de ingangspoort van het ‘Juvenaat’ te voet richting Winterswijk. Bij Varsseveld komen ons uit Winterswijk wagens tegemoet. Wie dat wil, mag op een wagen plaats nemen. Ook onze bagage wordt op de wagens gesmeten. Tegen de avond bereiken we moe en hongerig Winterswijk. Bij de Meenkmolen sla ik linksaf, richting Corle. Wat een vreugde, als ik eindelijk weer thuis ben en m’n verwanten in mijn armen kan drukken. Wat een angst hebben ook zij beleefd. Maar……… er is een einde gekomen aan de gijzelingsweken.

Op de staldeur van ‘Woordman’ lees ik de volgende dag nog eens de proclamatie van de N.S.B.-burgemeester Bos. Op zondag 29 oktober zouden we in Zevenaar gefusilleerd worden. Gelukkig is dat niet gebeurd, we zijn er allemaal levend afgekomen, dankzij de vele Winterswijkers, die zich gemeld hebben voor het spitwerk. Weken van spanning, van angst en van ontbering zijn voorbij. Of alle ellende werkelijk voorbij was, moesten we afwachten, want vrede was het helaas nog niet. 

H.J.Nuys